ECLI:NL:RBAMS:2022:5269

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
21 /3898
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing studiefinanciering op basis van nationaliteitseisen en migrerend werknemerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor studiefinanciering door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres, een onderdaan van een EU-lidstaat, had op 15 december 2020 een aanvraag ingediend voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiseres niet voldeed aan de nationaliteitseis en niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. Eiseres was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van april tot en met september 2021 werkloos was geraakt na het beëindigen van haar tijdelijke arbeidsovereenkomst in maart 2021. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aan de cumulatieve voorwaarden voldeed om haar status als migrerend werknemer te behouden, omdat zij zich pas op 15 mei 2021 als werkzoekende had ingeschreven. Dit betekende dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Richtlijn 2004/38/EG, die vereist dat een EU-burger die onvrijwillig werkloos is, zich tijdig inschrijft bij de bevoegde instantie.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor de maanden januari tot en met maart 2021 en oktober tot en met december 2021, omdat eiseres voor deze maanden wel recht had op studiefinanciering. Voor de maanden april tot en met september 2021 bleef de afwijzing van de aanvraag in stand. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.059,- en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3898

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs,verweerder
(gemachtigde: mr. H. Bouwhuys).

Procesverloop

Met het besluit van 15 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) afgewezen.
Met het besluit van 10 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Wat is de aanleiding voor deze rechtszaak en wat was de procedure?
1. Eiseres studeert Natuur- en Sterrenkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij heeft op 15 december 2020 een aanvraag gedaan om studiefinanciering. Eiseres heeft niet de Nederlandse nationaliteit, maar is onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie. Eiseres werkte tot en met maart 2021 bij de [naam werkgever] .
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres volgens verweerder niet aan de nationaliteitseis voldoet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen migrerend werknemer is, of daarmee gelijk kan worden gesteld. Eiseres is het hier niet mee eens en startte daarom deze procedure bij de rechtbank.
Wat zijn de regels?
3. Op grond artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: Richtlijn) heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is. Op grond van het derde lid, aanhef en sub b van dit artikel geldt dat voor de toepassing van lid 1 onder a, een burger van de Unie zijn status van werknemer of zelfstandige behoudt in het geval dat hij zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, bevindt in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening heeft ingeschreven. Op grond van het derde lid, aanhef en sub c van dit artikel geldt dat voor de toepassing van lid 1, onder a, een burger van de Unie zijn status van werknemer of zelfstandige behoudt in het geval dat hij zich bevindt in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos is geworden en zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening heeft ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden.
Het geschil
4. Eiseres heeft studiefinanciering gevraagd over het kalenderjaar 2021. Inmiddels is naar aanleiding van een andere beroepsprocedure bij deze rechtbank studiefinanciering toegekend over de maanden januari tot en met maart 2021. Eiseres heeft arbeidsovereenkomsten overgelegd over de periode van 6 september 2021 tot 1 november 2021 en van 1 november 2021 tot 27 december 2021. Op basis hiervan heeft verweerder, met inachtneming van hetgeen bepaald is in artikel 1.2 Wsf 2000, ook over de maanden oktober tot en met december 2021 studiefinanciering toegekend. Dat betekent dat de rechtbank alleen nog een oordeel moet geven over de maanden april 2021 tot en met september 2021. Eiseres stelt dat dit het geval is. Zij is vanaf 1 april 2021 werkeloos geraakt, maar stelt haar eerdere status van migrerend werknemer in de periode te hebben behouden, terwijl zij bovendien in september 2021 weer aan het werk is gegaan.
Het oordeel van de rechtbank
5. Zoals eiseres terecht onder ogen heeft gezien, is het enkele feit dat haar tijdelijke arbeidsovereenkomst per maart 2021 is geëindigd onvoldoende voor de conclusie dat zij vanaf die datum de status van migrerend werknemer heeft behouden. Gelet op het hiervoor al genoemde artikel 7, derde lid, sub a respectievelijk sub b, van de Verblijfsrichtlijn, gelden daarvoor drie cumulatieve voorwaarden. Eiseres moet ten minste één jaar hebben gewerkt, onvrijwillig werkloos zijn geworden en zich als werkzoekende hebben ingeschreven bij de bevoegde instantie.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aan deze voorwaarden voldaan. Eiseres had een tijdelijk dienstverband, dat eindigde in maart 2021. Tussen partijen is daarbij op zichzelf ook niet in geschil dat eiseres geen werk had in de maanden april tot en met september 2021 en dat zij in de voorliggende periode ten minste één jaar had gewerkt. Geconstateerd moet echter worden dat eiseres zich na het beëindigen van het tijdelijke contract niet direct heeft ingeschreven als werkzoekende. Uit het procesdossier blijkt immers dat zij dit pas op 15 mei 2021 heeft gedaan. Dit, terwijl zij wist dat zij een tijdelijk contract had dat in maart 2021 zou (kunnen) eindigen. De rechtbank deelt tegen die achtergrond het standpunt van verweerder dat eiseres in eerste instantie geacht moet worden te hebben berust in haar werkeloosheid en dat zij niet heeft voldaan aan de cumulatieve voorwaarden voor behoud van haar status migrerend werknemer uit artikel 7, derde lid, aanhef en sub b van de Richtlijn. Zij heeft kort gezegd te lang gewacht met haar inschrijving als werkzoekende. Voor het ‘herleven’ van de status van migrerende werknemer vanaf het moment van de latere inschrijving ziet de rechtbank geen grond.
7. Eiseres’ beroepsgrond waarin zij stelt dat verweerder discriminerend handelt jegens migrerende werknemers bij de toepassing van de peildatum op de eerste dag van de maand, slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van ongelijke behandeling, nu de peildatum juist telkens gelijk wordt toegepast. De enkele omstandigheid dat het hanteren van de peildatum ook negatief kan werken, is niet voldoende voor een ander oordeel.
Conclusie
8. Gelet op het onder 4 overwogene slagen de beroepsgronden deels, in die zin dat inmiddels duidelijk is dat over een aantal maanden waarop de aanvraag betrekking heeft alsnog studiefinanciering is toegekend. Dat betekent dat het beroep gegrond is, voor zover het ziet op de periode januari tot en met maart 2021 en de periode oktober tot en met december 2021. Voor het resterende deel van de periode in geding geldt – zoals is geoordeeld onder 6 en 7 – dat eiseres haar status van migrerend werknemer niet heeft behouden en dus geen recht heeft op studiefinanciering. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het besluit voor dat deel in stand te laten.
9. Omdat het beroep gegrond is en het bestreden besluit deels moet worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • laat het bestreden besluit (en de rechtsgevolgen ervan) in stand voor zover dit ziet op de maanden april 2021 tot en met september 2021;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.059,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.