ECLI:NL:RBAMS:2022:5183

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4394
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit CAK over eigen bijdrage voor beschermd wonen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die in een instelling verblijft, en het CAK, dat verantwoordelijk is voor de vaststelling van de eigen bijdrage voor beschermd wonen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het CAK waarin haar eigen bijdrage voor de maanden december 2020 tot en met maart 2021 was vastgesteld op respectievelijk € 168,- en € 171,40 per maand. Eiseres stelde dat haar inkomen over de relevante peiljaren lager was dan de voor haar geldende instellingsnorm, en dat zij daarom geen eigen bijdrage verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat het CAK ten onrechte de eigen bijdrage had vastgesteld, omdat het inkomen van eiseres inderdaad onder de norm viel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het CAK en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het CAK veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep, die respectievelijk zijn vastgesteld op € 534,- en € 759,-. De rechtbank benadrukte dat het CAK 'uit eigen beweging' had moeten beslissen dat eiseres geen bijdrage verschuldigd was, op basis van de inkomensgegevens van de Belastingdienst. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/4394

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. S.L. Soedamah),
en

het CAK, verweerder

(gemachtigde: A. Boersma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder de lage eigen bijdrage van eiseres voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 vastgesteld op € 168,- per maand over de maand december 2020.
Bij besluit van 5 maart 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder de lage eigen bijdrage van eiseres voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 vastgesteld op € 171,40 per maand vanaf 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021.
Bij besluit van 10 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022.
Eiseres en zijn gemachtigde zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, vergezeld van een kantoorgenoot, [de persoon] .

Overwegingen

Vrijstelling griffierecht
1. In het beroepschrift heeft eiseres verzocht om ontheffing van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht en heeft een formulier ingevuld waaruit blijkt dat zij geen inkomen heeft en niet over vermogen beschikt. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres een bijstandsuitkering ontvangt naar de norm van een instelling. Gelet op de hoogte van de uitkering wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling toe.
Vergoeding van de proceskosten in bezwaar
Waar gaat de zaak over?
2.1.
Eiseres woont in een instelling op grond van de Wmo en is daarvoor maandelijks een eigen bijdrage verschuldigd aan verweerder. Bij de primaire besluiten I en II heeft verweerder over de eerste vier maanden van verblijf een
lageeigen bijdrage vastgesteld. Het betreft over december 2020 een bedrag van € 168,- per maand en over de maanden januari tot en met maart 2021 een bedrag van € 171,40 per maand.
Bij besluit van 5 maart 2021 heeft verweerder de
hogeeigen bijdrage vastgesteld per 1 april 2021 op € 0,00 per maand. Bij besluit van 20 maart 2021 heeft verweerder de opgelegde eigen bijdrage over de maanden december 2020 tot en met maart 2021 (hierna: de periode in geding) ingevorderd van eiseres.
2.2.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II. Eiseres stelt dat de bijdrage over de periode in geding op nihil moet worden vastgesteld.
2.3.
Bij besluit van 20 mei 2021 heeft verweerder de invordering van de eigen bijdrage opnieuw berekend: vanaf 15 januari tot en met 31 maart 2021 wordt de
lageeigen bijdrage
€ 0,00 per maand en resteert een lage eigen bijdrage van € 78,89 over de eerste helft van januari.
2.4.
Op 10 juni 2021 heeft eiseres een tweetal aanvragen bij verweerder ingediend voor vrijstelling voor de lage eigen bijdrage over december 2020 en januari 2021. Op 17 juni 2021 heeft verweerder de aanvragen toegewezen en beslist dat eiseres de lage eigen bijdrage vanaf 1 december 2020 tot en met 14 januari 2021 niet hoeft te betalen. Op 20 augustus 2021 heeft verweerder een correctiefactuur opgesteld en de eigen bijdrage over december 2020 berekend op € 0,00.
2.5.
In beroep maakt eiseres uitsluitend nog aanspraak op de vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure.
Standpunten verweerder
3.1.
Verweerder meent dat het bestreden besluit juist was, en dat eiseres daarom geen aanspraak heeft op een vergoeding van proceskosten in bezwaar. Verweerder gaat namelijk uit van gegevens die ketenpartners aanleveren. De gemeente Amsterdam heeft doorgegeven dat eiseres per 1 december 2020 voor onbepaalde tijd was opgenomen in een beschermd wonen instelling. Over de eerste vier maanden van het verblijf is een lage eigen bijdrage vastgesteld. Daarna geldt een hoge eigen bijdrage. Gelet op de hoogte van het jaarinkomen in het peiljaar en het feit dat de hoogte van de hoge eigen bijdrage inkomens- en vermogensafhankelijk is, is de hoge eigen bijdrage op € 0,- per maand vastgesteld. Voor de lage eigen bijdrage geldt dat deze minimaal € 168,- en maximaal € 881,80 per maand in 2020 bedraagt. In 2021 gold een minimum van € 171,40 en een maximum van € 899,80 per maand. Als basis daarvoor gold het inkomen en vermogen van eiseres in het peiljaar 2018 (voor de eigen bijdrage in 2020) en 2019 (voor de eigen bijdrage in 2021).
3.2.
Verweerder baseert zich hierbij op artikel 3.12, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Het is volgens verweerder niet mogelijk om een lage eigen bijdrage ambtshalve op nihil te stellen, gelet op artikel 3.14 eerste lid van het Uitvoeringsbesluit, als blijkt dat betrokkene de lage eigen bijdrage niet kan voldoen lopende het zorgjaar doordat het inkomen is gewijzigd, is gedaald of door inkomensverlies. Voor dergelijke situaties heeft de regelgever een uitkomst bedacht door te bepalen dat op aanvraag een belanghebbende een vrijstelling van de lage eigen bijdrage kan vragen. De voorwaarden hiervoor staan in artikel 3.12, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Het zesde lid is op
1 januari 2020 toegevoegd aan artikel 3.12 van het Uitvoeringsbesluit.
3.3.
Dit zesde lid bepaalt dat verweerder ‘uit eigen beweging’ onderzoek mag doen of een belanghebbende in aanmerking komt voor een vrijstelling van de lage eigen bijdrage. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat verweerder ambtshalve een vrijstelling (dus niet op aanvraag) mag verlenen als daartoe aanleiding en informatie bestaat [1] . In dit geval had verweerder geen actuele informatie over de inkomenssituatie van eiseres in de maand december 2020 en de maand januari 2021. Verder is namens eiseres ook niet om een vrijstelling verzocht van de lage eigen bijdrage voorafgaande aan de berekening en vaststelling van de lage eigen bijdrage. De primaire besluiten I en II zijn dan ook niet onrechtmatig. Pas op 10 juni 2021 heeft eiseres een vrijstelling van de lage eigen bijdrage aangevraagd voor het zorgjaar 2020 en het zorgjaar 2021 en daarbij informatie overgelegd waaruit volgt dat eiseres recht heeft op deze vrijstelling. Met het besluit van 17 juni 2021 is het verzoek tot vrijstelling van de lage eigen bijdrage voor de periode van 1 december 2020 tot en met 14 januari 2021 toegewezen. Dat betekent dat de primaire besluiten juist zijn vastgesteld, nu verweerder gebonden is aan dwingend recht zoals beschreven in het Uitvoeringsbesluit. Derhalve bestaat er geen recht op vergoeding van proceskosten in bezwaar.
Standpunt eiseres
4. In beroep voert eiseres aan dat verweerder bij het bestreden besluit de proceskosten in bezwaar had moeten vergoeden. Eiseres stelt dat de primaire besluiten zijn herroepen bij de latere besluiten van 20 mei 2021, 17 juni 2021 en 20 augustus 2021. Het beoogde rechtsgevolg van de primaire besluiten is gewijzigd, immers zijn de eigen bijdragen na bezwaar aangepast naar nihil. Eiseres verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 23 augustus 2006. [2] Eiseres betoogt dat het herroepingsbegrip anders een wassen neus wordt indien de overheid buiten de bezwaarprocedure het besluit kan aanpassen en vervolgens in de bezwaarprocedure geen proceskosten hoeft toe te kennen. Ter illustratie heeft eiseres toegelicht dat in een andere procedure van haar tegen verweerder, met als onderwerp de hoogte van de lage eigen bijdrage per 15 juli 2021, verweerder wel het bezwaar gegrond heeft verklaard en de proceskosten vergoed. Het betreft een soortgelijke zaak, aldus eiseres.
Oordeel van de rechtbank
5.1.
In artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank zal daarom hierna toetsen of (i) de primaire besluiten zijn herroepen en zo ja, (ii) of de herroeping het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een herroeping van de primaire besluiten. Immers, nadat eiseres bezwaar heeft gemaakt heeft verweerder bij besluit van
20 mei 2021 ambtshalve een correctiefactuur (invordering) opgesteld. Het betreft een nieuwe berekening van de eigen bijdrage over de periode 1 januari tot en met maart 2021, zodat eiseres in totaal over die periode nog slechts € 78,89 verschuldigd is, in plaats van de eerder vastgestelde € 435,31. Voorts heeft verweerder na het verzoek van eiseres daartoe tevens een vrijstelling verleend voor het betalen van de eigen bijdrage voor de maand december 2020 en de eerste helft van januari 2021. Na het indienen van het bezwaarschrift zijn de rechtsgevolgen van de primaire besluiten dus gewijzigd, en is de lage eigen bijdrage, conform de wens van eiseres, over de periode 1 december 2020 tot en met 31 maart 2021 vastgesteld op nihil.
5.3.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de primaire besluiten zijn herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.4.
In artikel 3.12, zesde lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit staat dat verweerder uit eigen beweging of op aanvraag van de cliënt beslist dat cliënt de bijdrage niet verschuldigd is “indien de cliënt die in een instelling verblijft of een persoonsgebonden budget ontvangt voor beschermd wonen, een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager is dan de in artikel 23, eerste en tweede lid, van de Participatiewet genoemde normbedragen, die gelden voor de cliënt of diens echtgenoot in de daarbij genoemde burgerlijke staat, waarbij die normbedragen opgehoogd worden met de voor de cliënt op grond van het derde lid vastgestelde minimale eigen bijdrage”.
5.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder eiseres als alleenstaande ziet. Verder blijkt dat verweerder van de Belastingdienst inkomensgegevens van eiseres over de peiljaren 2018 en 2019 heeft ontvangen. Het verzamelinkomen van eiseres over 2018 bedroeg € 4.547,- en over 2019 € 4.267,-. De rechtbank stelt vast dat het inkomen van eiseres over de betreffende peiljaren lager was dan de voor haar toepassing zijnde instellingsnorm op grond van artikel 23 van de Participatiewet, opgehoogd met de minimale eigen bijdrage. Nu verweerder behoort te rekenen met de inkomensgegevens die de Belastingdienst verstrekt en het inkomen in dit geval lager is dan de grens genoemd in het artikel 3.12, zesde lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ‘uit eigen beweging’ had dienen te beslissen dat eiseres de bijdrage niet verschuldigd is over de periode in geding. In elk geval had verweerder op basis van de gegevens van de Belastingdienst aan eiseres kunnen vragen waaruit haar inkomen bestond. Eiseres zou dan aan verweerder de informatie hebben verstrekt die zij later meestuurde bij haar aanvraag om vrijstelling. Eiseres stuurde toen de brief van de gemeente van 27 september 2018 waaruit blijkt dat zij vanaf 15 september 2018 een bijstandsuitkering ontvangt volgens “de norm die past bij iemand die verblijft in een instelling”. Deze informatie was voor verweerder op 10 juni 2021 aanleiding de lage eigen bijdrage alsnog op nihil te stellen. Het gaat er bij de toepassing van artikel 3.12, zesde lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit niet om of eiseres recent een bijstandsuitkering ontvangt, maar om de vraag of het inkomen van eiseres over het peiljaar gelijk is aan of lager is dan de instellingsnorm.
5.6.
Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de primaire besluiten zijn herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
5.7.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard en de proceskosten in bezwaar niet heeft vergoed.
Conclusie
6.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, door alsnog de primaire besluiten I en II te herroepen en het bezwaar gegrond te verklaren. Nu niet is gebleken van andere beletselen voor toekenning van de vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van de Awb veroordelen in de kosten van het bezwaar tot een bedrag van € 534,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift in 2021).
6.2.
De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep. Deze kosten worden begroot op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen proceskostenvergoeding in bezwaar aan eiseres is toegekend;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres een bedrag van € 534,- (zegge: vijfhonderd vierendertig euro) aan proceskosten in bezwaar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,- (zegge: zevenhonderd negenenvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2022.
griffier
rechter
is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie Staatsblad 2019/451
2.Te vinden via