Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW, omdat sprake zou zijn van overlap tussen de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht en de feiten die ten grondslag liggen aan de verdenking in een Nederlandse strafzaak. Er zou sprake kunnen zijn van een verdenking die in Nederland begint en in Nederland eindigt. Ook is er een huiszoeking gedaan bij de opgeëiste persoon in Nederland door de Nederlandse autoriteiten en staat nergens in het dossier dat dit in overleg met de Belgische autoriteiten is gebeurd. Hier kan de conclusie uit worden getrokken dat de vervolging in Nederland al is aangevangen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat geen sprake is van een lopende vervolging in Nederland, omdat de huiszoeking is uitgevoerd in het kader van een Europees onderzoeksbevel (EOB) dat is uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. Dit levert geen lopende vervolging op als bedoeld in artikel 9, eerste lid, OLW. Daarnaast levert artikel 9 OLW ook geen problemen op. Voor zover sprake is van overlap met Nederlandse strafzaken, betreft dit een theoretische overlap met betrekking tot drie zaken. De officier van justitie heeft stukken ten aanzien van deze drie zaken ter terechtzitting overhandigd, welke bij het dossier zijn gevoegd. Met betrekking tot de eerste zaak zou de opgeëiste persoon op 27 november 2021 in Den Haag een geldbedrag van € 16.692,- en/of een sieraden hebben witgewassen. Aangezien niet met zekerheid is te zeggen of dit geldbedrag uit
phishingafkomstig is, kan er wellicht sprake zijn van overlap. Ook bij de tweede zaak, waarbij de opgeëiste persoon € 2200,95 op 25 oktober 2019 in Amsterdam zou hebben witgewassen, is het onduidelijk of het geldbedrag uit
phishingafkomstig is. De officier van justitie verzoekt daarom, indien de rechtbank concludeert dat sprake is van overlap tussen deze twee feiten en de feiten waarvoor overlevering is verzocht, om deze twee feiten uit te sluiten van de vervolging in België. De derde zaak, waarbij de opgeëiste persoon op 30 mei 2018 in Zoetermeer diefstal met geweld zou hebben gepleegd en fraude met online handel op een onbekende datum en plaats zou hebben gepleegd, is geseponeerd. Een sepot is echter geen eindbeslissing, waardoor het
ne bis in idem-beginsel niet is geschonden. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal dat het gaat om hetzelfde feit als de feiten waarop verdenking van de opgeëiste persoon in België ziet. Er is in ieder geval geen sprake van overlap als bedoeld in artikel 9 OLW. De officier van justitie verzoekt de rechtbank om de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan overlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is.
De rechtbank dient derhalve vast te stellen dat er in Nederland een strafvervolging tegen de opgeëiste persoon loopt en dat die strafvervolging betrekking heeft op hetzelfde feit als het EAB.
De rechtbank stelt op basis van de door de officier van justitie overgelegde informatie vast dat de opgeëiste persoon in Nederland (Den Haag en Amsterdam) verdacht wordt van het witwassen van uit strafbare feiten verkregen opbrengsten in Nederland en dat er voor die feiten een strafvervolging in Nederland gaande is.
De rechtbank merkt daarnaast met betrekking tot de in het EAB genoemde feiten op dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie die ook in Nederland zou opereren, er mogelijk toe kan leiden dat in Nederland sprake is van het witwassen van opbrengsten die zijn verkregen uit door die criminele organisatie gepleegde strafbare feiten. Om die reden is mogelijk sprake van strafvervolging in Nederland ten aanzien van hetzelfde feit/dezelfde feiten als waarvoor de Belgische justitiële autoriteit de overlevering verzoekt. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat de pleegdata van de feiten waarvan hij in Nederland wordt verdacht valt onder de pleegperiode van de feiten waarvan hij in België wordt verdacht. Er zijn immers onderzoekshandelingen door de Nederlandse autoriteiten uitgevoerd in het kader van een Belgisch EOB, terwijl er ook Nederlandse strafzaken tegen de opgeëiste persoon lopen. Overlap is mede afhankelijk van het feitencomplex dat aan de verdenking van deelname aan een criminele organisatie ten grondslag wordt gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat zij– op basis van de informatie waarover zij beschikt – niet kan beoordelen of sprake is van overlap tussen de Nederlandse en de Belgische strafvervolging.
De rechtbank geeft de officier van justitie daarom de opdracht om de volgende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit: