ECLI:NL:RBAMS:2022:5147

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
13/117901-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België). De opgeëiste persoon, geboren in 1995 en thans gedetineerd, wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en witwassen van opbrengsten van misdrijven. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 3 augustus 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat het EAB niet voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het EAB genoegzaam is en dat de feiten voldoende duidelijk zijn omschreven. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw verworpen en vastgesteld dat de overlevering kan plaatsvinden, mits de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf kan ondergaan indien hij in België wordt veroordeeld.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er mogelijk overlap is tussen de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht en een lopende strafvervolging in Nederland. De officier van justitie heeft echter aangevoerd dat er geen sprake is van een lopende vervolging in Nederland. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en te schorsen om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De zaak moet voor 20 september 2022 opnieuw op zitting worden gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/117901-22
RK nummer: 22/3287
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
TUSSEN UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 juni 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 mei 2022 door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
thans gedetineerd in de [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 augustus 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat te Den Haag.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Ghanese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) van 11 mei 2022.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het EAB niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW. Zij heeft hiertoe aangevoerd dan er geen redelijk vermoeden is van een strafbare handeling, omdat de verdenking vaag is omschreven in het EAB. Ook is onvoldoende duidelijk is waar de feiten zijn gepleegd en is de pleegperiode niet gespecificeerd. Een periode van 1 januari 2018 “tot heden” kan zelfs niet correct zijn, omdat de opgeëiste persoon vanaf 27 november 2021 in detentie heeft gezeten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het EAB genoegzaam is. Het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd en de feitsomschrijving is voldoende duidelijk.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak geldt het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank is met de omschrijving in het EAB - mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek en dus niet van de executie van een opgelegde straf - duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De in het EAB omschreven periode waarin de strafbare feiten zouden zijn gepleegd is aangeduid als “een periode van 01/01/2018 tot heden”. Met de woorden “tot heden” kan niet anders bedoeld zijn dan ‘tot (in elk geval) de datum dat het EAB is uitgevaardigd. De criminele organisatie heeft zich in die periode bezig gehouden met feiten van informaticabedrog,
phishing, hackingen het grootschalige witwassen van de hieruit onrechtmatig verkregen inkomsten met als pleegplaatsen Wetteren, Mechelen, Aalter, elders in het Belgische rijk en in Nederland. De rol van de opgeëiste persoon zou zijn dat hij optreedt als tussenpersoon en aansturing geeft aan hoofdzakelijk Belgische geldezelronselaars en
cashers.
De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1, 9, 11 en 20, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
witwassen van opbrengsten van misdrijven
informatiecriminaliteit
oplichting
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • Het onderzoek is in België aangevangen;
  • Het bewijs bevindt zich in België;
  • De verdachten hebben zich voorgedaan als een Belgische bank;
  • De medeverdachten worden vervolgd in België;
  • Het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens de feiten te vervolgen.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de gedragingen die de opgeëiste persoon worden verweten op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden en dat hij gebruik heeft gemaakt van witwastechnieken in Nederlandse webwinkels. Daarnaast is de vervolging al aangevangen in Nederland, want er is sprake geweest van een huiszoeking bij de opgeëiste persoon.
De rechtbank stelt voorop dat aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn en de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het Parket van de procureur des Konings Oost-Vlaanderen (België) heeft op 25 juli 2022 de volgende garantie gegeven:
“Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 OLW

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW, omdat sprake zou zijn van overlap tussen de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht en de feiten die ten grondslag liggen aan de verdenking in een Nederlandse strafzaak. Er zou sprake kunnen zijn van een verdenking die in Nederland begint en in Nederland eindigt. Ook is er een huiszoeking gedaan bij de opgeëiste persoon in Nederland door de Nederlandse autoriteiten en staat nergens in het dossier dat dit in overleg met de Belgische autoriteiten is gebeurd. Hier kan de conclusie uit worden getrokken dat de vervolging in Nederland al is aangevangen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat geen sprake is van een lopende vervolging in Nederland, omdat de huiszoeking is uitgevoerd in het kader van een Europees onderzoeksbevel (EOB) dat is uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. Dit levert geen lopende vervolging op als bedoeld in artikel 9, eerste lid, OLW. Daarnaast levert artikel 9 OLW ook geen problemen op. Voor zover sprake is van overlap met Nederlandse strafzaken, betreft dit een theoretische overlap met betrekking tot drie zaken. De officier van justitie heeft stukken ten aanzien van deze drie zaken ter terechtzitting overhandigd, welke bij het dossier zijn gevoegd. Met betrekking tot de eerste zaak zou de opgeëiste persoon op 27 november 2021 in Den Haag een geldbedrag van € 16.692,- en/of een sieraden hebben witgewassen. Aangezien niet met zekerheid is te zeggen of dit geldbedrag uit
phishingafkomstig is, kan er wellicht sprake zijn van overlap. Ook bij de tweede zaak, waarbij de opgeëiste persoon € 2200,95 op 25 oktober 2019 in Amsterdam zou hebben witgewassen, is het onduidelijk of het geldbedrag uit
phishingafkomstig is. De officier van justitie verzoekt daarom, indien de rechtbank concludeert dat sprake is van overlap tussen deze twee feiten en de feiten waarvoor overlevering is verzocht, om deze twee feiten uit te sluiten van de vervolging in België. De derde zaak, waarbij de opgeëiste persoon op 30 mei 2018 in Zoetermeer diefstal met geweld zou hebben gepleegd en fraude met online handel op een onbekende datum en plaats zou hebben gepleegd, is geseponeerd. Een sepot is echter geen eindbeslissing, waardoor het
ne bis in idem-beginsel niet is geschonden. Ook blijkt niet uit het proces-verbaal dat het gaat om hetzelfde feit als de feiten waarop verdenking van de opgeëiste persoon in België ziet. Er is in ieder geval geen sprake van overlap als bedoeld in artikel 9 OLW. De officier van justitie verzoekt de rechtbank om de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan overlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is.
De rechtbank dient derhalve vast te stellen dat er in Nederland een strafvervolging tegen de opgeëiste persoon loopt en dat die strafvervolging betrekking heeft op hetzelfde feit als het EAB.
De rechtbank stelt op basis van de door de officier van justitie overgelegde informatie vast dat de opgeëiste persoon in Nederland (Den Haag en Amsterdam) verdacht wordt van het witwassen van uit strafbare feiten verkregen opbrengsten in Nederland en dat er voor die feiten een strafvervolging in Nederland gaande is.
De rechtbank merkt daarnaast met betrekking tot de in het EAB genoemde feiten op dat de omstandigheid dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie die ook in Nederland zou opereren, er mogelijk toe kan leiden dat in Nederland sprake is van het witwassen van opbrengsten die zijn verkregen uit door die criminele organisatie gepleegde strafbare feiten. Om die reden is mogelijk sprake van strafvervolging in Nederland ten aanzien van hetzelfde feit/dezelfde feiten als waarvoor de Belgische justitiële autoriteit de overlevering verzoekt. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat de pleegdata van de feiten waarvan hij in Nederland wordt verdacht valt onder de pleegperiode van de feiten waarvan hij in België wordt verdacht. Er zijn immers onderzoekshandelingen door de Nederlandse autoriteiten uitgevoerd in het kader van een Belgisch EOB, terwijl er ook Nederlandse strafzaken tegen de opgeëiste persoon lopen. Overlap is mede afhankelijk van het feitencomplex dat aan de verdenking van deelname aan een criminele organisatie ten grondslag wordt gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat zij– op basis van de informatie waarover zij beschikt – niet kan beoordelen of sprake is van overlap tussen de Nederlandse en de Belgische strafvervolging.
De rechtbank geeft de officier van justitie daarom de opdracht om de volgende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
- Strekt de verdenking in België, zoals in het EAB weergegeven, zich tevens uit tot deelname aan een criminele organisatie en witwassen in Den Haag op 27 oktober 2021 en in Amsterdam op 25 oktober 2019, of ziet de verdenking op handelingen vanuit Nederland met een andere pleegplaats en/of periode?
- Strekt de verdenking in België, zoals in het EAB weergegeven, zich tevens uit tot informatiecriminaliteit en oplichting in Zoetermeer op 30 mei 2018, of ziet de verdenking op handelingen vanuit Nederland met een andere pleegplaats en/of periode?
- Indien de verdenking ziet op pleegplaatsen en periodes die elkaar overlappen, kan de uitvaardigende justitiële autoriteit bevestigen dat de opgeëiste persoon niet zal worden vervolgd voor feiten die ten grondslag liggen aan de verdenking in de Nederlandse strafzaken?

8.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek voor
onbepaalde tijd– met dien verstande dat de zaak voor het verstrijken van de (op grond van artikel 22, derde lid, OLW verlengde) beslistermijn (te weten: 20 september 2022) weer op zitting moet worden aangebracht – teneinde de officier van justitie in gelegenheid te stellen de hiervoor onder 7 genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
BEVEELT DE OPROEPINGvan de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 augustus 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.