In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een pensioengerechtigde man (eiser) en de Sociale Verzekeringsbank (verweerder) over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een opgelegde boete. De eiser, die sinds 11 april 2017 gedetineerd is, ontving op 11 januari 2021 een boete van € 2.900,-. Het bezwaar tegen deze boete werd door verweerder op 24 maart 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van de boete, omdat hij zijn post niet tijdig ontving door problemen met de communicatie met zijn echtgenote.
De rechtbank overwoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat deze termijn eindigde op 22 februari 2021. Eiser had zijn bezwaar pas op 9 augustus 2021 ingediend, wat te laat was. De rechtbank oordeelde dat het niet verontschuldigbaar was dat eiser te laat bezwaar had gemaakt, omdat hij zelf verantwoordelijk was voor het doorgeven van een correct postadres. De rechtbank concludeerde dat verweerder de primaire beslissing naar het laatst bekende adres van eiser had gestuurd en dat er geen reden was om aan de juistheid van dat adres te twijfelen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Eiser had geen gelijk gekregen in zijn verzoek om de boete kwijt te schelden, en de rechtbank merkte op dat, voor zover eiser ook bezwaar had willen maken tegen eerdere besluiten, dit ook te laat zou zijn ingediend. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.