ECLI:NL:RBAMS:2022:5023

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 augustus 2022
Zaaknummer
13/132065-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met toetsing aan artikel 12 OLW en dubbele strafbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 juli 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Circuit Court of Olsztyn in Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 12 juli 2022, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.

De rechtbank heeft de vordering tot overlevering beoordeeld aan de hand van de eisen van de Overleveringswet (OLW), met bijzondere aandacht voor artikel 12 OLW, dat betrekking heeft op de weigeringsgronden voor overlevering. De raadsman heeft betoogd dat er tegenstrijdige informatie in het dossier staat en dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van bepaalde vonnissen, waardoor zijn verdedigingsrechten zouden zijn geschonden. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de overlevering niet in strijd is met artikel 12 OLW.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard en dat er geen schending van zijn verdedigingsrechten heeft plaatsgevonden. Ook is de rechtbank van oordeel dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, voldoen aan de eisen van dubbele strafbaarheid. De rechtbank heeft de overlevering uiteindelijk toegestaan, omdat er geen weigeringsgronden aan in de weg stonden en de overlevering gerechtvaardigd is. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/132065-22
RK nummer: 22/2866
Datum uitspraak: 26 juli 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 mei 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 februari 2017 door de
Circuit Court of Olsztyn(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 juli 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. I. Rigter, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank verlengt op grond van artikel 22, derde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
  • Een
  • een
  • een
Aan het verzamelvonnis II K 203/10 liggen de volgende twee vonnissen ten grondslag:
judgementII K 185/06 van de
District Courtin Elk van 13 juni 2006;
judgementII K 200/06 v
ande
District Court in Giźyckovan 21 december 2007.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van drie vrijheidsstraffen opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen van respectievelijk:
  • 3 jaar (dit betreft de straf die is opgelegd bij het verzamelvonnis II K 203/10);
  • 10 maanden (dit betreft de straf die is opgelegd bij vonnis V K 5/08);
  • 1 jaar en zes maanden, waarvan nog 1 jaar, 2 maanden en 17 dagen resteren (dit betreft de straf die is opgelegd bij vonnis II K 309/08),
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier ten aanzien van het verzamelvonnis II K 203/10 tegenstrijdige informatie bevat. Het EAB vermeldt dat de moeder van de opgeëiste persoon de oproep heeft ontvangen terwijl in de aanvullende informatie van 23 juni 2022 staat geschreven dat de opgeëiste persoon de oproep in persoon (‘
personally in his hands’)heeft ontvangen, iets wat de opgeëiste persoon betwist. Hij was niet aanwezig bij de zitting en heeft niet uit eigen beweging afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, zodat de overlevering ten aanzien van het verzamelvonnis geweigerd dient te worden. Ten aanzien van vonnis V K 5/08 stelt de raadsman zich op het standpunt dat dit een voorwaardelijk opgelegde straf betreft, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen op 22 november 2010. De opgeëiste persoon was van die beslissing niet op de hoogte, zodat hij zijn verdedigingsrechten niet heeft uit kunnen oefenen en de overlevering op grond van artikel 12 OLW ook ten aanzien van dat vonnis dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet in de weg staat aan de overlevering. Een omzetting van een voorwaardelijke straf, zoals bij vonnis V K 5/08, valt buiten het bereik van artikel 12 OLW. Voor de overige vonnissen geldt dat er ofwel sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, sub a tot en met c, OLW, ofwel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zal inhouden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat, in het geval van een cumulatief vonnis, zowel de beslissing waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en hem op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd, als de beslissing waarbij de duur van die straf is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak
Zdziaszek, ECLI:EU:C:2017:629).
Ten aanzien van het cumulatieve vonnis II K 203/10 en het arrest vanthe Circuit Courtin Olsztyn
Blijkens de aanvullende informatie van 23 juni 2022 is ten aanzien van het cumulatieve vonnis sprake geweest van een hoger beroeps procedure bij
the Circuit Courtin Olsztyn waarbij het cumulatieve vonnis in stand is gelaten. Het is voor de rechtbank niet duidelijk of de zaak in hoger beroep in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [1] De rechtbank zal hieraan echter geen consequenties verbinden omdat artikel 12 OLW, naar hieronder zal worden besproken, in geen van beide gevallen tot weigering van de overlevering leidt.
Wat het cumulatieve vonnis betreft, stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon blijkens de aanvullende informatie van 23 juni 2022 in persoon is gedagvaard
(“he received the summons personally in his hands”)voor de behandeling in eerste aanleg. De rechtbank ziet in wat de raadsman hierover heeft aangevoerd, geen reden om niet uit te gaan van deze informatie zodat het verweer wordt verworpen. Dit betekent dat ten aanzien van het cumulatieve vonnis sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW, en de weigeringsgrond van artikel 12 OLW daarmee niet van toepassing is.
Ten aanzien van het hoger beroep stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de rechtbank de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW. Zij ziet echter aanleiding om af te zien van deze bevoegdheid. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 23 juni 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft gesteld tegen het cumulatieve vonnis. Op basis daarvan is de rechtbank van oordeel dat het toestaan van de overlevering voor het arrest waarbij het vonnis II K 203/10 in stand is gelaten, geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Hij was kennelijk op de hoogte van de lopende procedure – hij stelde immers zelf hoger beroep in – zodat het op de weg van de opgeëiste persoon lag geïnformeerd te blijven over het verdere verloop daarvan . De rechtbank ziet het op zijn minst genomen als een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de kant van de opgeëiste persoon dat hij dit heeft nagelaten.
Ten aanzien van de onderliggende vonnissen II K 185/06 en II K 200/06
In de aanvullende informatie van 23 juni 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was op de zittingen die tot de vonnissen II K 185/06 en II K 200/06 hebben geleid, zodat artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Ten aanzien van vonnis V K 5/08
In het EAB staat onder rubriek D) vermeld dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest op de zittingen van 1 december 2008, 18 februari 2009, 16 maart 2009, 15 april 2009 en 18 juni 2009 waarna op 24 juni 2009 de beslissing is genomen. Op grond van deze informatie is de rechtbank van oordeel dat artikel 12 OLW niet van toepassing is omdat de opgeëiste persoon in is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De raadsman heeft betoogd dat bij vonnis V K 5/08 sprake was van een voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de executie later is bevolen. De rechtbank overweegt dat, nog daargelaten dat dit niet blijkt uit het EAB en de aanvullende informatie daarop, de weigeringsgrond van artikel 12 OLW daar niet op van toepassing is (Hof van Justitie 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026,
Ardic).
De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van vonnis II K 309/08
In het EAB staat onder rubriek D) vermeld dat de opgeëiste persoon een raadsman heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en deze raadsman ook daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd op de zitting die tot het vonnis heeft geleid. De rechtbank is daarmee van oordeel dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.

5.Artikel 7 Handvest: recht op family life

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het recht op
family life,zoals gewaarborgd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). In dat kader verwijst hij naar een uitspraak van het Hof van beroep van Brussel (België) van 8 maart 2018, waarbij de overlevering van de opgeëiste persoon voor dit EAB is geweigerd om diezelfde reden. De opgeëiste persoon heeft met Nederland weliswaar geen binding, maar heeft in België zijn leven opgebouwd en heeft daar werk, een relatie, een kind en een koopwoning. Daarom zou de overlevering ook nu moeten worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een overleveringsprocedure een gerechtvaardigde inbreuk is op het recht op
family lifeen dat de rechtbank bovendien niet gebonden is aan een oordeel van de Belgische rechter.
De rechtbank is – hoewel zij acht heeft geslagen op de door de raadsman overgelegde uitspraak van het Hof van Beroep van Brussel – van oordeel dat voor de opgeëiste persoon in Nederland geen sprake is van
family life,en dus ook niet van een beperking van dat recht.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 141 en 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Circuit Court of Olsztyn(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juli 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).