3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het dossier ten aanzien van het verzamelvonnis II K 203/10 tegenstrijdige informatie bevat. Het EAB vermeldt dat de moeder van de opgeëiste persoon de oproep heeft ontvangen terwijl in de aanvullende informatie van 23 juni 2022 staat geschreven dat de opgeëiste persoon de oproep in persoon (‘
personally in his hands’)heeft ontvangen, iets wat de opgeëiste persoon betwist. Hij was niet aanwezig bij de zitting en heeft niet uit eigen beweging afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, zodat de overlevering ten aanzien van het verzamelvonnis geweigerd dient te worden. Ten aanzien van vonnis V K 5/08 stelt de raadsman zich op het standpunt dat dit een voorwaardelijk opgelegde straf betreft, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen op 22 november 2010. De opgeëiste persoon was van die beslissing niet op de hoogte, zodat hij zijn verdedigingsrechten niet heeft uit kunnen oefenen en de overlevering op grond van artikel 12 OLW ook ten aanzien van dat vonnis dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet in de weg staat aan de overlevering. Een omzetting van een voorwaardelijke straf, zoals bij vonnis V K 5/08, valt buiten het bereik van artikel 12 OLW. Voor de overige vonnissen geldt dat er ofwel sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, sub a tot en met c, OLW, ofwel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zal inhouden.
De rechtbank stelt voorop dat, in het geval van een cumulatief vonnis, zowel de beslissing waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en hem op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd, als de beslissing waarbij de duur van die straf is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak
Zdziaszek, ECLI:EU:C:2017:629).
Ten aanzien van het cumulatieve vonnis II K 203/10 en het arrest vanthe Circuit Courtin Olsztyn
Blijkens de aanvullende informatie van 23 juni 2022 is ten aanzien van het cumulatieve vonnis sprake geweest van een hoger beroeps procedure bij
the Circuit Courtin Olsztyn waarbij het cumulatieve vonnis in stand is gelaten. Het is voor de rechtbank niet duidelijk of de zaak in hoger beroep in feite en in rechte ten gronde is behandeld.De rechtbank zal hieraan echter geen consequenties verbinden omdat artikel 12 OLW, naar hieronder zal worden besproken, in geen van beide gevallen tot weigering van de overlevering leidt.
Wat het cumulatieve vonnis betreft, stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon blijkens de aanvullende informatie van 23 juni 2022 in persoon is gedagvaard
(“he received the summons personally in his hands”)voor de behandeling in eerste aanleg. De rechtbank ziet in wat de raadsman hierover heeft aangevoerd, geen reden om niet uit te gaan van deze informatie zodat het verweer wordt verworpen. Dit betekent dat ten aanzien van het cumulatieve vonnis sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW, en de weigeringsgrond van artikel 12 OLW daarmee niet van toepassing is.
Ten aanzien van het hoger beroep stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de rechtbank de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW. Zij ziet echter aanleiding om af te zien van deze bevoegdheid. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 23 juni 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft gesteld tegen het cumulatieve vonnis. Op basis daarvan is de rechtbank van oordeel dat het toestaan van de overlevering voor het arrest waarbij het vonnis II K 203/10 in stand is gelaten, geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Hij was kennelijk op de hoogte van de lopende procedure – hij stelde immers zelf hoger beroep in – zodat het op de weg van de opgeëiste persoon lag geïnformeerd te blijven over het verdere verloop daarvan . De rechtbank ziet het op zijn minst genomen als een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de kant van de opgeëiste persoon dat hij dit heeft nagelaten.
Ten aanzien van de onderliggende vonnissen II K 185/06 en II K 200/06
In de aanvullende informatie van 23 juni 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was op de zittingen die tot de vonnissen II K 185/06 en II K 200/06 hebben geleid, zodat artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Ten aanzien van vonnis V K 5/08
In het EAB staat onder rubriek D) vermeld dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest op de zittingen van 1 december 2008, 18 februari 2009, 16 maart 2009, 15 april 2009 en 18 juni 2009 waarna op 24 juni 2009 de beslissing is genomen. Op grond van deze informatie is de rechtbank van oordeel dat artikel 12 OLW niet van toepassing is omdat de opgeëiste persoon in is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De raadsman heeft betoogd dat bij vonnis V K 5/08 sprake was van een voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de executie later is bevolen. De rechtbank overweegt dat, nog daargelaten dat dit niet blijkt uit het EAB en de aanvullende informatie daarop, de weigeringsgrond van artikel 12 OLW daar niet op van toepassing is (Hof van Justitie 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026,
Ardic).
De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van vonnis II K 309/08
In het EAB staat onder rubriek D) vermeld dat de opgeëiste persoon een raadsman heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en deze raadsman ook daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd op de zitting die tot het vonnis heeft geleid. De rechtbank is daarmee van oordeel dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.