In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaken door de heffingsambtenaar van de gemeente Aalsmeer. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 26 februari 2021 de WOZ-waarde van de onroerende zaken in Aalsmeer vastgesteld voor het kalenderjaar 2021. Eiser, eigenaar van de objecten, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 24 september 2021. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 27 juli 2022 heeft eiser, vergezeld door zijn dochter en gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar deze te hoog had vastgesteld, onderbouwd met een taxatierapport. De heffingsambtenaar verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld aan de hand van vergelijkingsobjecten.
De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is. De rechtbank oordeelde dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de objecten van eiser en dat het taxatierapport van eiser niet relevant was voor de WOZ-waardering. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.