2.5.de proceskosten.
3. Vesteda legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van het (tijdig) voldoen van de verschuldigde huur. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verkeren in verzuim. Vesteda maakt daarom aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim en op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
4. [gedaagde 1] voert aan dat zij met [gedaagde 2] in een gewelddadige relatie zat. Zij heeft hiervan melding gemaakt bij Vesteda en de politie. Zij moedigden [gedaagde 1] aan om te vertrekken. [gedaagde 1] is daarom per 1 april 2020 de woning uit gevlucht. [gedaagde 2] werkte tot 4 november 2020 niet mee aan beëindiging van de huurovereenkomst. Feitelijk heeft [gedaagde 1] maar twee maanden in de woning gewoond. [gedaagde 2] is met de noorderzon vertrokken en onbereikbaar. [gedaagde 1] vindt het onterecht dat Vesteda haar in plaats van [gedaagde 2] verantwoordelijk houdt voor de huur, terwijl Vesteda van de situatie afwist. [gedaagde 1] is slachtoffer van mishandeling en krijgt met deze procedure een trap na. Zij kan het bedrag ook niet betalen.
5. [gedaagde 2] is niet in het geding verschenen.
Beoordeling
6. [gedaagde 2] is niet verschenen. Tegen hem zal verstek worden verleend. Nu [gedaagde 1] wel is verschenen, wordt dit vonnis op grond van het bepaalde in artikel 140 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook jegens [gedaagde 2] als een vonnis op tegenspraak beschouwd.
7. [gedaagde 1] en [gedaagde 1] zijn contractueel medehuurders. Dat betekent dat Vesteda zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 1] voor de gehele huurachterstand kan aanspreken. De huur kan daarom niet eindigen met enkel de opzegging van [gedaagde 1] . Dat [gedaagde 1] de woning vanwege de door haar aangevoerde omstandigheden al na twee maanden heeft moeten verlaten, hoe begrijpelijk ook, ontslaat haar niet van haar betalingsverplichting jegens Vesteda.
8. Nu de omvang van de huurachterstand niet is betwist kan deze worden toegewezen.
9. [gedaagde 1] en [gedaagde 1] zijn als consumenten aan te merken. Daarom moet de kantonrechter ambtshalve, dus ook als dat door partijen niet aan de orde is gesteld, onderzoeken of de bedingen die in die overeenkomst staan oneerlijk zijn in de zin van Richtlijn 93/13 EG.
10. In de huurovereenkomsten staan meerdere bedingen die zijn opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, zodat deze zich lenen voor ambtshalve toetsing op oneerlijkheid. De bedingen die voor deze procedure van belang zijn, zijn geciteerd onder 1.2.
11. Geoordeeld wordt dat de geciteerde bedingen oneerlijk zijn, met als gevolg dat Vesteda, ook al doet zij geen beroep op die bedingen, geen aanspraak kan maken op wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Ter toelichting geldt het volgende.
12. De overeengekomen rente van 1% per maand ligt niet alleen ruim boven de wettelijke rente van artikel 6:119 BW, maar ook ruim boven de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW. De consument-huurder wordt op grond van het beding dan ook een onevenredig hoge schadevergoeding opgelegd. Vesteda heeft geen omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het beding niet oneerlijk is, zodat het beding als oneerlijk wordt aangemerkt.
13. Hetzelfde geldt in zekere zin voor de overeengekomen incassokosten. Vesteda kan op grond van het beding, ook bij het enkel onbetaald laten van één euro, minimaal € 125,00 incassokosten bij de consument-huurder in rekening brengen. Dat bedrag staat niet altijd in een redelijke verhouding tot de tekortkoming, waardoor het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen wordt verstoord ten nadele van de consument-huurder. Het overeengekomen minimumbedrag ligt bovendien ruim boven het minimumbedrag dat een schuldenaar op grond van de wet verschuldigd is. Ook komt het overeengekomen percentage van 15% van het verschuldigde bedrag bij een bedrag boven de € 2.500,00 neer op een hogere vergoeding dan de vergoeding die een schuldenaar op grond van de wet verschuldigd is, omdat het krachtens de wet vastgestelde percentage boven voornoemd bedrag naar rato steeds lager wordt. Nu de hoogte van het vooraf gefixeerde bedrag aan incassokosten zodanig ten nadele van de consument-huurder afwijkt van de wettelijke regeling en Vesteda geen omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat het beding niet oneerlijk is, wordt ook dit beding geacht oneerlijk te zijn.
14. Uit de na te melden vaste jurisprudentie volgt dat de inhoud van beide bedingen kan niet worden herzien. Evenmin kan door afstand van de rechten die uit de bedingen zouden voortvloeien c.q. aanpassing van de vordering aan het aanvullende recht dat zonder de bedingen van toepassing zou zijn geweest, worden bewerkstelligd dat de vordering ten dele toewijsbaar is (bijvoorbeeld HvJEU 26 januari 2017, C‑421/14, ECLI:EU: C:2017:60 (Banco Primus); HvJEU 27 januari 2021, C-229/19, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia). Nu de nietigheid van zowel het rente- als incassokostenbeding er niet toe nopen de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, heeft Vesteda geen recht op rente en incassokosten (HvJEU 21 januari 2015, C-482/13, C-484/13, C-485/13, C-487/13, ECLI:EU:C:2015:21 (Unicaja Banco)).
15. Naar aanleiding van het verweer van [gedaagde 1] heeft de gemachtigde van Vesteda ter zitting uit coulance aangeboden slechts aanspraak te maken op één salarispunt en akkoord te gaan met een voorlopige betalingsregeling van € 100,00 per maand, ingaande op 5 september 2022, waarbij de betaling van de daaropvolgende maanden telkens uiterlijk op de 5e dag van elke maand moet zijn ontvangen, bij gebreke waarvan de vordering ineens wordt opgeëist. Na zes maanden wordt opnieuw beoordeeld of de betalingsregeling van € 100,00 nog aansluit bij de financiële situatie van [gedaagde 1] . Zolang [gedaagde 1] zich stipt aan de betalingsregeling houdt, zal Vesteda dit vonnis niet jegens haar ten uitvoer leggen.
16. Vesteda heeft ter zitting toegezegd zich te zullen inspannen om [gedaagde 1] te lokaliseren, teneinde dit vonnis (ook) jegens hem ten uitvoer te leggen.
17. Bij deze uitkomst worden [gedaagde 1] en [gedaagde 1] veroordeeld in de proceskosten.
I. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling aan Vesteda van € 3.141,12 aan hoofdsom;
II. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Vesteda begroot op:
dagvaardingsexploot € 134,45
salaris gemachtigde (1 punt) € 218,00
griffierecht € 487,00
---------------
totaal € 839,45
voor zover van toepassing, inclusief btw;
III. veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 62,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
IV. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
V. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.M.A. van Löben Sels, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.