ECLI:NL:RBAMS:2022:476

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
13/123968-21 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging doodslag door het in een afvalcontainer achterlaten van een pasgeboren baby

Op 10 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het in een afvalcontainer achterlaten van haar pasgeboren baby. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, geboren in 1990 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, verminderd toerekeningsvatbaar was. Tijdens de zitting op 27 januari 2022 werd vastgesteld dat de verdachte haar baby in een dichtgeknoopte plastic tas had gegooid in een ondergrondse afvalcontainer. De officier van justitie, mr. R.A. Kloos, stelde dat de verdachte schuldig was aan poging tot kindermoord, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet bewezen kon worden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wel schuldig was aan poging tot doodslag, omdat zij opzettelijk haar baby in de container had gegooid, wat een groot risico op onderkoeling en verstikking met zich meebracht. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot kindermoord en kinderdoodslag, maar veroordeelde haar tot een gevangenisstraf van vier jaar. De rechtbank hield rekening met de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een verstandelijke handicap. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op het leven van het kind, dat in een pleeggezin is geplaatst.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/123968-21 (Promis)
Datum uitspraak: 10 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 januari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.A. Kloos, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. S. Konya, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan het in een afvalcontainer achterlaten van haar (pasgeboren) baby.
Primair is dit feit ten laste gelegd als een poging tot kindermoord, subsidiair als een poging tot kinderdoodslag, meer subsidiair als een poging tot doodslag en meest subsidiair als het verlaten van haar kind met het oogmerk om zich er van te ontdoen.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte haar kind in een ondergrondse afvalcontainer heeft gegooid. Op de plastic tas waar de baby in is gevonden, is een vingerafdruk van verdachte aangetroffen. Verdachte heeft in haar derde verhoor bekend dat zij haar baby in de afvalcontainer heeft gegooid en heeft in deze verklaring belangrijke daderinformatie gegeven, waaronder de plaats van de afvalcontainer. Dat zij deze verklaring onder ongeoorloofde druk van de politie heeft afgelegd, wordt op geen enkele manier onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Een dag later heeft zij bij de psycholoog haar bekennende verklaring herhaald en aangevuld. De verklaring van verdachte dat een zekere [naam 1] haar baby van haar heeft afgenomen en heeft weggegooid, is ongeloofwaardig en vindt geen steun in het dossier.
Een poging tot kindermoord kan niet bewezen worden verklaard, omdat niet is gebleken dat verdachte al voorafgaand aan de bevalling de intentie had om haar kind te doden. De subsidiair ten laste gelegde poging tot kinderdoodslag kan evenmin worden bewezen, omdat hiervoor vereist is dat het feit is gepleegd uit vrees voor de ontdekking van de bevalling van het kind. Uit het dossier blijkt niet dat hier sprake van is. Zij was ten tijde van het feit al een maand samen met haar kind in twee verschillende ziekenhuizen geweest, zorgde volgens de verslaglegging van het laatste ziekenhuis goed voor haar kind en besprak daar ook haar situatie – dat zij illegaal in Nederland was en haar kind in België was geboren.
De meer subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag kan wettig en overtuigend worden bewezen. Afgaand op de uiterlijke verschijningsvorm waren de handelingen van verdachte gericht op de dood van de baby. Verdachte heeft haar in een dichtgeknoopte plastic zak in een ondergrondse afvalcontainer van drie meter diep gegooid. De baby woog 2.300 gram. De vuilniszakken waar zij onder lag, waren ongetwijfeld een stuk zwaarder. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte dit feit met iemand anders samen heeft gepleegd, zodat zij van het onderdeel ‘medeplegen’ partieel dient te worden vrijgesproken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken. Uit het dossier volgt niet onomstotelijk dat verdachte haar baby in de afvalcontainer heeft achtergelaten. In haar derde verhoor heeft zij het feit weliswaar bekend, maar op deze bekentenis is zij een dag later, tijdens het verhoor door de rechter-commissaris, terug gekomen. De bekennende verklaring heeft verdachte afgelegd onder invloed van de omstandigheden op dat moment. Zij was ten tijde van het derde verhoor bij de politie hoogzwanger en ervaarde daar veel stress van. Ook dacht zij dat zij zou worden vrijgelaten als zij het feit zou bekennen. Verdachte heeft het feit verder steeds ontkend en ook consistent verklaard over wat er is gebeurd. Zij is in een park verkracht door een man genaamd [naam 1] en van hem zwanger geraakt. Na haar bevalling op straat in België is zij door een omstander geholpen en naar een ziekenhuis in België gebracht waarna ze is overgebracht naar het Amsterdam Medisch Centrum (AMC). Na het ontslag uit dat ziekenhuis heeft zij met [naam 1] gebeld en is zij door hem opgehaald bij station Sloterdijk. Zij is vervolgens meegenomen naar een kelder en daar was ook een andere man. Haar kind werd vervolgens afgenomen, ze kreeg wat te eten en te drinken en vanaf dat moment weet zij niet meer wat er is gebeurd. [naam 1] vertelde haar toen zij bijkwam dat haar baby was overleden en begraven. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door het feit dat er DNA van een onbekende man is aangetroffen op het hengsel van de plastic tas waarin de baby is gevonden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De betrokkenheid van verdachte
De rechtbank stelt het volgende vast.
Op 26 oktober 2014 om 04.16 uur heeft de getuige [getuige 1] de politie gebeld omdat zij gehuil of gehijg hoorde uit een ondergrondse afvalcontainer, gelegen aan de [straatnaam] ter hoogte van nummer [nummer] in Amsterdam. De brandweer trof kort daarna in de afvalcontainer een dichtgeknoopte plastic tas met daarin een baby aan. Destijds heeft het onderzoek naar degene die de baby in de container had achtergelaten geen resultaat opgeleverd. Ook werd niet duidelijk wie de ouders van het kind waren. Wel is er een dactyloscopisch spoor (een vingerafdruk) aangetroffen op de tas waar de baby in lag. Aanvankelijk kon niet worden vastgesteld van wie dit spoor afkomstig was. In februari 2021 is dit spoor echter opnieuw vergeleken met sporen opgeslagen in een internationale databank voor dactyloscopische sporen. Daaruit volgde een zogenaamde
match. De persoon van wie het spoor afkomstig was, was bekend in Duitsland. Dit bleek verdachte te zijn.
Nadat verdachte in Duitsland was aangehouden en was overgeleverd aan Nederland, is zij door de politie verhoord. Verdachte verklaarde aan het einde van haar eerste verhoor bij de politie dat zij de moeder is van de in de afvalcontainer gevonden baby. DNA-verwantschapsonderzoek heeft bevestigd dat verdachte inderdaad de biologische moeder is van de baby. Later bleek uit onderzoek dat verdachte op 27 september 2014 in België is bevallen van een dochter, dat zij per ambulance naar Nederland is gebracht en daar op 25 oktober 2014 uit het AMC is ontslagen. De baby verkeerde op dat moment in een goede gezondheid.
Verdachte is daarna nog verschillende keren door de politie gehoord. Op 11 mei 2021, tijdens haar derde verhoor, heeft zij een bekennende verklaring afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat ze de baby in de prullenbak had gegooid omdat zij dacht dat de baby al dood was, omdat de baby niet wilde eten en niet bewoog zoals een normale baby. Verdachte verklaarde in dit verhoor dat de container in de buurt van station Amsterdam Sloterdijk stond en dat ze bij de baby in de plastic tas een speentje had achtergelaten.
De rechtbank acht de verklaring die verdachte tijdens haar derde verhoor heeft afgelegd bruikbaar voor het bewijs. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte tijdens dit verhoor onder (ongeoorloofde) druk is gezet. Evenmin zijn er aanwijzingen dat verdachte de bekennende verklaring heeft afgelegd vanwege de grote stress rondom haar aanstaande bevalling. Integendeel: nadat de politie haar confronteerde met het feit dat alleen haar vingerafdruk was aangetroffen op de plastic tas waarin de baby is gevonden, is het verhoor onderbroken zodat verdachte kon overleggen met haar advocaat. Uit de toelichting van de raadsman bij het verhoor van verdachte door de rechter-commissaris blijkt dat hij haar in dat gesprek heeft uitgelegd wat haar opties waren. Nadat zij zeventien minuten met haar advocaat had gesproken, werd het verhoor hervat en bekende verdachte direct het feit. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze gang van zaken dat verdachte haar verklaring in vrijheid heeft afgelegd en vooraf geïnformeerd is over de consequenties van haar bekennende verklaring.
De rechtbank ziet de verklaring van verdachte over de locatie van de afvalcontainer en het speentje in de tas als daderinformatie. Uit onderzoek is gebleken dat de afstand tussen de afvalcontainer en station Sloterdijk ongeveer 750 meter was. Behalve de kleding die de baby aanhad, was het enige voorwerp dat zich bij haar in de tas bevond toen ze door de brandweer werd gevonden, een speentje dat ze in haar mond had. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte voorafgaand aan dit verhoor al bekend was met deze informatie. De verklaring van verdachte, dat de politie haar zou hebben verteld waar de afvalcontainer zich bevond, acht de rechtbank niet geloofwaardig, nu de politie dit heeft ontkend.
Daarnaast weegt de rechtbank mee dat de omgeving van de afvalcontainer bekend was voor verdachte, de locatie van de container was namelijk zeer dicht in de buurt van de woning van haar halfzus [halfzus 1] (100 meter afstand). Zij kwam daar regelmatig. Verdachte heeft het adres van haar zus, althans per abuis een ander huisnummer in diezelfde straat, blijkens een mutatie in de politiesystemen ook in 2015 bij de politie opgegeven als haar verblijfadres.
Alternatief scenario
Verdachte heeft zowel tijdens de overige verhoren als op de terechtzitting verklaard dat niet zij, maar vermoedelijk een man genaamd [naam 1] de baby in de afvalcontainer heeft gegooid. Zij heeft verteld dat zij begin 2014 door hem is verkracht waarna zij zwanger van hem is geraakt. Verdachte was die betreffende avond naar de Ikea geweest met haar halfzus [halfzus 1] . [halfzus 1] had haar afgezet bij het station Bijlmer Arena, zodat zij vanaf daar per trein verder kon gaan naar haar andere halfzus [haflzus 2] , bij wie zij destijds woonde. Verdachte was echter in de buurt gaan wandelen. In een park vlakbij Amsterdam Bijlmer Arena zou de verkrachting hebben plaatsgevonden. De dader kende zij destijds niet, maar meteen na afloop van de verkrachting heeft deze zijn naam ( [naam 1] ) en telefoonnummer in haar telefoon gezet.
Verdachte is op 27 september 2014 in België op straat bevallen van een dochter, die zij [naam dochter] heeft genoemd. Zij is bevallen bij een zwangerschapsduur van 33 weken en moest daarom nog enige tijd in het ziekenhuis verblijven. Met haar dochter is zij vervolgens naar het AMC in Nederland overgebracht. Nadat zij en haar dochter uit het ziekenhuis waren ontslagen, wist ze niet wat ze moest doen. Zij heeft toen [naam 1] gebeld, omdat ze vond dat hij iets voor haar moest doen. [naam 1] vertelde haar dat hij iemand van de kerk kende die haar kon helpen. Verdachte moest naar station Amsterdam Sloterdijk reizen, alwaar ze met de auto werd opgepikt door [naam 1] . Ze is vervolgens naar een donkere kelder gebracht. Daar was nog een andere man, met een gouden tand. Die man nam de baby van haar over. Ze kreeg iets te eten en te drinken. Wat er daarna gebeurde, weet ze niet meer. Op een gegeven moment kwam ze weer bij en vroeg ze aan [naam 1] waar haar dochter was. [naam 1] vertelde haar toen dat haar baby was overleden en al was begraven. Hij vroeg haar of ze dat vergeten was. Vervolgens heeft hij haar meegenomen naar een begraafplaats, waar ze ook een pas gedolven graf zag. Zij mocht aan niemand vertellen wat er was gebeurd, omdat hij haar anders zou vermoorden.
Door de politie is uitgebreid onderzoek gedaan naar de identiteit van deze [naam 1] . Via de facebookpagina van verdachte is een persoon gevonden genaamd [naam 1] , die momenteel woonachtig is in Frankrijk. Uit het facebookprofiel volgt dat hij ook [voornaam naam 1] wordt genoemd. Uit de politiesystemen is gebleken dat dat zijn echte voornaam is. Hij is middels een rechtshulpverzoek door de rechter-commissaris als getuige gehoord.
[naam 1] heeft beperkt willen meewerken met zijn verhoor en heeft ook geen DNA willen afstaan. Verdachte heeft, nadat zij daar aanvankelijk over twijfelde, ter terechtzitting verklaard dat dit de [naam 1] is waarover zij het in haar verhoren heeft gehad.
Het door verdachte geschetste alternatieve scenario dat haar baby in een kelder is afgepakt door de man door wie zij eerder was verkracht en dat zij niet weet wat er vervolgens is gebeurd, acht de rechtbank op zichzelf al niet aannemelijk. Daarbij komt dat er uitgebreid onderzoek gedaan is naar deze verklaring van verdachte en dat meerdere onderdelen daarvan die konden worden gecontroleerd, niet blijken te kloppen. Zo heeft verdachte verklaard dat de verkrachting in een park in januari of februari 2014 zou hebben plaatsgevonden door iemand die zij toen nog niet kende. Echter, [naam 1] en verdachte waren vóór 2014 al vrienden op Facebook. Uit het dossier blijkt dat zij eind 2013 al berichten van hem heeft geliked. Op het adres waarvan verdachte zegt dat [naam 1] daar in 2014 verbleef, is hij niet bekend bij de bewoners die daar destijds woonden. De halfzus van verdachte, [halfzus 1] , heeft verklaard dat zij niet met verdachte naar de Ikea is geweest en dat zij haar nooit ’s avonds heeft achter gelaten bij station Amsterdam Bijlmer Arena. [halfzus 1] en de andere halfzus van verdachte, [haflzus 2] , bij wie verdachte destijds woonde, hebben verklaard dat verdachte nooit heeft verteld dat zij was verkracht. Ook hebben zij nooit iets aan verdachte gemerkt dat daarop duidde.
Tot slot wordt de verklaring van verdachte dat zij door het AMC op straat was gezet met haar baby omdat ze illegaal was terwijl ze nergens naar toe kon, tegen gesproken door het medische dossier van verdachte. Daarin staat dat verdachte tegen het personeel van het AMC, waaronder ook een maatschappelijk werker, heeft gezegd dat ze van plan was om met haar kind naar een vriendin in België te reizen omdat ze daar zou kunnen verblijven.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op de bekennende verklaring van verdachte, waarbij zij beschikte over daderinformatie, de op de plastic tas aangetroffen vingerafdruk van verdachte, de locatie van de afvalcontainer in de directe omgeving van de woning van de zus van verdachte waar verdachte destijds geregeld kwam en het feit dat zij 18 uren voordat de baby in de afvalcontainer werd gevonden, het ziekenhuis met haar baby (in goede gezondheid) had verlaten, bewezen dat verdachte degene is geweest die haar baby omstreeks 26 oktober 2014 in de afvalcontainer heeft gegooid. Het door verdachte geschetste alternatieve scenario wordt door de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
4.3.2
Juridische kwalificatie
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het handelen van verdachte onder één van de ten laste gelegde feiten valt. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een poging tot kindermoord, omdat uit het dossier niet blijkt dat verdachte al voorafgaand aan haar bevalling het plan had om haar kind te doden. Dit oordeel leidt tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde.
Evenmin is sprake van een poging tot kinderdoodslag, aangezien hiervoor vereist is dat het feit is gepleegd uit vrees voor de ontdekking van de bevalling. De verklaring van verdachte biedt daarvoor allereerst geen aanknopingspunten. Ook zijn er contra-indicaties aanwezig in het dossier. Verdachte is bij vrienden in België bevallen. Daarnaast heeft haar zus [halfzus 1] verklaard dat verdachte haar had verteld dat zij zwanger was. Bovendien heeft verdachte met haar kind in twee ziekenhuizen verbleven en heeft zij haar kind daar goed verzorgd. De rechtbank kan gelet hierop niet vaststellen dat er sprake was van vrees voor de ontdekking van de bevalling. Verdachte zal worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde.
Wel kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag (meer subsidiair tenlastegelegd). De rechtbank is van oordeel dat verdachte vol opzet heeft gehad op het doden van haar baby door deze in een ondergrondse afvalcontainer van drie meter diep te gooien. Daarmee was het kind volledig aan het zicht onttrokken, was voorzienbaar dat er zware vuilniszakken bovenop de baby zouden worden gegooid en was er een groot risico op onderkoeling. Bovendien was het kind in een dichtgeknoopte plastic zak gestopt, met alle risico’s op verstikking van dien. Gelet op dit alles kan het niet anders dan dat de opzet van verdachte erop was gericht dat het kind het niet zou overleven.
De rechtbank spreekt verdachte partieel vrij van het onderdeel medeplegen, omdat er geen bewijs is dat zij het feit samen met iemand anders heeft gepleegd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
omstreeks 26 oktober 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk haar kind van het leven te beroven, met dat opzet voornoemd kind
- volledig in een dichtgemaakte plastic tas heeft gestopt en
- daarmee heeft blootgesteld aan het risico op verstikking en
- vervolgens in een ondergrondse afvalcontainer heeft gegooid en
- daarmee heeft bloot gesteld aan het risico op onderkoeling,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
Voor het geval dat de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest, eventueel aan te vullen met een voorwaardelijk strafdeel.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft geprobeerd om haar baby van het leven te beroven door de baby in een plastic zak te stoppen, de zak dicht te knopen en vervolgens in een ondergrondse afvalcontainer te gooien. Het is onduidelijk gebleven waarom verdachte tot deze daad is gekomen en in welke gemoedstoestand zij op dat moment verkeerde, maar vast staat dat zij haar baby heeft geprobeerd te doden. De rechtbank rekent dat verdachte zeer zwaar aan. Dat de baby het uiteindelijk heeft overleefd, is niet aan verdachte te danken, maar aan de toevallige voorbijganger [getuige 1] die het gehuil van de baby uit de container heeft gehoord en vervolgens de politie heeft ingeschakeld. Het kind is in een pleeggezin geplaatst en maakt het goed, maar de kans bestaat dat zij ooit te weten komt wat er met haar is gebeurd en wie dat heeft gedaan. In dat geval zal zij moeten leren leven met de wetenschap dat haar biologische moeder haar in een afvalcontainer heeft gegooid toen zij nog maar enkele weken oud was. Dit zal vermoedelijk psychisch zeer zwaar voor haar zijn en een grote weerslag hebben op haar verdere leven.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 28 juli 2021. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. In het reclasseringsrapport van Leger Des Heils Limburg d.d. 15 oktober 2021, opgemaakt door A. van Geffen, staat onder meer dat verdachte een illegale status in Nederland heeft en is uitgeprocedeerd, waardoor de reclassering zich onthoudt van advies over bijzondere voorwaarden.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het psychologisch Pro Justitia rapport van 30 juli 2021, opgemaakt door S.J.D. Dijkstra, GZ-psycholoog, onder supervisie van S.J. Moonen, GZ-psycholoog. Hieruit blijkt onder meer dat het door de verschillende verklaringen die verdachte heeft afgelegd en haar ontkennende houding niet mogelijk is geweest om een (betrouwbaar) delictscenario op te stellen. Uit het onderzoek komt naar voren dat verdachte lijdt aan een verstandelijke handicap, die in diagnostische zin is te omschrijven als zwakbegaafdheid. Mogelijk functioneert zij op een lager niveau, van een licht verstandelijke beperking, maar dit kon door beperkingen in het onderzoek niet worden vastgesteld. In algemene zin kan gezegd worden dat zij daardoor onder andere wordt beperkt in haar vermogen om oplossingen te vinden voor complexe problemen maar vanwege haar ontkennende houding is het niet mogelijk om te beoordelen of, en zo ja, hoe de cognitieve beperkingen hebben doorgewerkt in het tenlastegelegde. De psycholoog heeft geen zicht gekregen op de mogelijke motieven van verdachte en kan daardoor geen uitspraak doen over het recidiverisico en evenmin over een passende interventie.
Ondanks dat de psycholoog geen uitspraak heeft kunnen doen over de mate van toerekenbaarheid, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het bewezen verklaarde verdachte in verminderde mate valt toe te rekenen. Dit gezien haar zwakbegaafdheid en de daarmee gepaard gaande cognitieve beperkingen, waarvan aannemelijk is dat deze ook in 2014 al aanwezig waren. Het moeten onderhouden van een baby zonder zelf een legale status en vaste verblijfplaats te hebben, kan zonder meer als een complex probleem worden gezien, waar verdachte vanwege haar zwakbegaafdheid moeilijk mee kon omgaan.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting toegelicht dat de mogelijkheid om een tbs maatregel op te leggen niet nader is onderzocht, waarbij van doorslaggevend belang is geweest dat het niet (meer) vastgesteld kan worden of er bij verdachte ten tijde van het delict in 2014 sprake was van een stoornis.
De rechtbank stelt vast dat in het psychologisch onderzoek geen psychische stoornis bij verdachte is vastgesteld, maar wel een verstandelijke handicap. Zoals hiervoor overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat die verstandelijke beperking in enige mate een rol heeft gespeeld bij het plegen van het feit. De rechtbank heeft zichzelf de vraag gesteld of deze constatering tot gevolg moet hebben dat nader onderzoek zou moeten plaatsvinden naar de mogelijkheid van een maatregel ter behandeling van verdachte, zoals een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Zorg en Dwang, waarmee onvrijwillige zorg of opname gerealiseerd zou kunnen worden. Sinds het plegen van het feit zijn echter meer dan zeven jaren verstreken en niet blijkt dat er sindsdien aanwijzingen zijn geweest dat er door de beperking van verdachte ernstig nadeel zou dreigen voor haarzelf of een ander. De rechtbank ziet daarom geen aanknopingspunten voor het opleggen van een dergelijke rechterlijke machtiging.
Gezien de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat geen andere straf passend is dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Aan verdachte zal een gevangenisstraf van na te noemen duur worden opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de verminderde toerekenbaarheid van verdachte.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
vier jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. B.M. Visser en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.D.N. Tool, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 februari 2022.