In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de gemeente Amsterdam. [Eiser] vorderde de voortzetting van de huurovereenkomst voor een standplaats van een woonwagen, die oorspronkelijk aan zijn grootvader was verhuurd. De gemeente Amsterdam had dit verzoek afgewezen, omdat [eiser] niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, die vereisen dat de huurder zijn hoofdverblijf heeft op de standplaats en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert met de verhuurder.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser] sinds 2014 op de wachtlijst staat voor een standplaats en inmiddels met zijn gezin in een andere huurwoning woont. Hij heeft weliswaar enige tijd bij zijn oma gewoond, maar de rechter oordeelde dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, omdat het zwaartepunt van [eiser]’s leven bij zijn gezin lag. De rechter concludeerde dat de vordering van [eiser] niet kon worden toegewezen, en dat de reconventionele vordering van de gemeente Amsterdam tot ontruiming van de standplaats toewijsbaar was, maar niet uitvoerbaar bij voorraad.
De kantonrechter heeft [eiser] veroordeeld in de proceskosten en de gemeente Amsterdam in het gelijk gesteld. Dit vonnis benadrukt het belang van de voorwaarden voor het voortzetten van een huurovereenkomst en de noodzaak van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.