In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over de vaststelling van de WOZ-waarde van onroerende zaken. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 31 maart 2019 de waarde van de onroerende zaken vastgesteld, waarbij de waarde voor [adres] [nummer 1] op € 570.000,- en voor [adres] [nummer 2] en [nummer 3] elk op € 721.000,- was bepaald. Het bezwaar van [eiser] tegen deze vaststelling werd door de heffingsambtenaar op 14 december 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend.
De rechtbank moest beoordelen of de niet-ontvankelijkverklaring terecht was. [eiser] stelde dat hij pas in de laatste maanden van 2019 zich bewust werd van de negatieve gevolgen van de registratie van de onroerende zaken in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG), wat leidde tot een lagere waarde van de objecten. De rechtbank oordeelde echter dat [eiser] wel in staat was om tijdig bezwaar te maken, maar dit niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard.
Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.