ECLI:NL:RBAMS:2022:4683

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
13/752435-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met afwijzing van weigeringsgronden

Op 5 juli 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Bydgoszcz, Polen. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in 1977 in Polen, was gedetineerd en werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P. Slewe. Tijdens de zitting op 21 juni 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn recht op een eerlijk proces besproken.

De rechtbank heeft de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 12 OLW onderzocht. De raadsman voerde aan dat de opgeëiste persoon te laat op de hoogte was gesteld van de zitting, waardoor hij zijn verdedigingsrechten niet effectief kon voorbereiden. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon, ondanks de late oproep, al eerder op de hoogte was van de strafprocedure en dat er geen schending van zijn verdedigingsrechten was.

Daarnaast werd de vraag van dubbele strafbaarheid behandeld, waarbij de rechtbank concludeerde dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, op de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat. De rechtbank verwierp ook het verweer van de raadsman dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, omdat niet was aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had. Tot slot werd het verzoek om de overlevering te weigeren op basis van de redelijke termijn afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de lange duur van de procedure de rechten van de opgeëiste persoon had geschonden. De rechtbank besloot uiteindelijk de overlevering toe te staan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752435-21
RK nummer: 22/2314
Datum uitspraak: 5 juli 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 mei 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 november 2021 door de
Regional Court in Bydgoszcz III Penal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1977,
verblijvende op het adres: [verblijfsadres],
gedetineerd in [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 juni 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgementvan de
District Court in Swiecievan 18 juni 2020 (referentie: II K 876/19).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van een jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft verzocht de overlevering op grond van artikel 12, sub a, OLW te weigeren. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de opgeëiste persoon te laat op de hoogte is gebracht van de zitting – hij werd blijkens het EAB op 17 juni 2020 in kennis gesteld van de zitting op 18 juni 2020 – en de opgeëiste persoon daarom zijn verdedigingsrechten niet doeltreffend heeft kunnen voorbereiden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet in de weg staat aan overlevering. De opgeëiste persoon heeft een adresinstructie ontvangen en alle correspondentie met betrekking tot de zitting is naar het door hem opgegeven adres gestuurd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub b tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Voor zover ook de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a niet aan de orde is – de opgeëiste persoon is immers op 17 juni 2020 op de hoogte gesteld van de zitting op 18 juni 2020 en ervan in kennis gesteld dat een beslissing kon worden genomen als hij niet zou verschijnen – geldt dat de rechtbank aanleiding ziet om af te zien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In het EAB onder de rubriek D) staat vermeld dat de opgeëiste persoon het strafbare feit heeft bekend in het vooronderzoek, zodat de opgeëiste persoon er kennelijk van op de hoogte is geweest dat er een strafprocedure tegen hem liep. Bovendien heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit in aanvullende informatie van 27 mei 2022 aangegeven dat de opgeëiste persoon tijdens een verhoor op 23 december 2019 de zogenaamde ‘adresinstructie’ – inhoudende dat hij is gewezen op zijn verplichting om adreswijzigingen door te geven en van de consequenties als hij dat niet doet, namelijk dat de correspondentie dan wordt aangemerkt als ‘
duly served’en er een beslissing kan volgen in zijn afwezigheid – heeft ontvangen. De oproep voor de zitting en een kopie van het vonnis zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres verstuurd.
De bovengenoemde omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat het toestaan van de overlevering, ondanks de late oproep voor de zitting, geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Hij was namelijk al eerder op de hoogte van het strafproces dat tegen hem liep en voor welke strafbare feiten – de opgeëiste persoon is immers in december 2019 al verhoord – en, zo al niet kan worden gezegd dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 8, te weten:
Fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De opgeëiste persoon zou tenminste vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Daartoe heeft de raadsman jaaropgaven van de jaren 2015, 2016, 2017 en 2021 overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon meer dan 50% van de bijstandsnorm heeft verdiend. Het zou daarom niet aannemelijk zijn dat de opgeëiste persoon in de jaren 2018 tot en met 2020 minder zou hebben verdiend. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de zaak aan te houden om stukken over de jaren 2018 tot en met 2020 te kunnen overleggen ter onderbouwing van dat standpunt.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding en zich op het standpunt gesteld dat met het ontbreken van stukken over de jaren 2018 tot en met 2020 niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon in die jaren (rechtmatig) in Nederland heeft verbleven.
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de opgeëiste persoon voldoet aan het wettelijke vereiste van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaren in Nederland zoals bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en 1, Vreemdelingenwet 2000. Het enkele gegeven dat de opgeëiste persoon in de jaren 2015 tot en met 2017 en 2021 voldoende inkomen heeft gegenereerd in Nederland, is onvoldoende om aan te nemen dat hij ook in de tussenliggende jaren – 2018, 2019 en 2020 – in Nederland heeft verbleven. Bovendien zijn er geen enkele stukken, zoals bijvoorbeeld bankafschriften van boodschappen of betaalde huur, overgelegd waaruit het verblijf van de opgeëiste persoon in die jaren zou kunnen blijken.
De rechtbank verwerpt het verweer en ziet geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden.
6. Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie: redelijke termijn
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, nu de redelijke termijn in de zaak van de opgeëiste persoon ruimschoots is overschreden. Het feit onderliggend aan het vonnis waarvoor de overlevering wordt verzocht dateert van augustus 2005. Omdat pas in 2020 een vonnis is gewezen, blijkt dat er geen rekening is gehouden met het grondrecht van de opgeëiste persoon op berechting binnen een redelijke termijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende is gebleken dat de overschrijding van de redelijke termijn ervoor heeft gezorgd dat de opgeëiste persoon geen recht op een eerlijk proces heeft gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank valt – hoewel zij met de raadsman eens is dat een periode van 14 jaar tussen pleegdatum en veroordeling een zeer lange is – niet vast te stellen dat op grond van artikel 47 Handvest sprake is van een schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon. Evenmin kan de rechtbank op basis van de voor haar beschikbare informatie vaststellen dat de opgeëiste persoon wegens het verstrijken van deze lange periode geen eerlijk proces heeft gehad. Bovendien is er door de raadsman geen concrete en objectieve informatie overgelegd waaruit blijkt dat de Poolse rechters bij het wijzen van het vonnis geen rekening hebben gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Bydgoszcz III Penal Department(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.