In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in het kader van een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het 3e sectie van het provinciaal gerechtshof van Almería, Spanje, op 16 oktober 2018. De opgeëiste persoon, geboren in Italië in 1997, is in Nederland ingeschreven en wordt verdacht van betrokkenheid bij de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, waardoor de gevangenhouding niet meer kan worden verlengd.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en het EAB beoordeeld op zijn inhoud. De verdediging voerde aan dat het feit in het EAB niet genoegzaam was omschreven, maar de rechtbank oordeelde dat de beschrijving van de feiten voldoende was om te voldoen aan de vereisten van de OLW. De rechtbank heeft ook de dubbele strafbaarheid onderzocht en vastgesteld dat het feit waarvoor overlevering wordt verzocht, valt onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW, wat betekent dat het feit strafbaar is in zowel Spanje als Nederland.
De rechtbank heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, omdat hij niet voldoet aan de vereiste van vijf jaar ononderbroken verblijf in Nederland. De rechtbank concludeert dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering en dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan.