Op 4 juli 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure, ingediend door verzoekster, die zich als verdachte in een strafzaak bevond. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. R.A. Overbosch, de rechter die de zaak behandelde. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. Z. Nahar, stelde dat de rechter een lacherige en negatieve houding had aangenomen ten opzichte van haar onschuld en persoonlijke belangen. Tevens werd aangevoerd dat de rechter de raadsman herhaaldelijk onderbrak, waardoor verzoekster niet in staat was om haar standpunt naar voren te brengen. De rechter, mr. Overbosch, heeft het verzoek tot wraking betwist en verklaarde dat zijn houding niet als partijdig kon worden gekarakteriseerd. Hij gaf aan dat hij de raadsman had gewezen op de beperkte tijd en dat hij geen stukken als onbelangrijk had bestempeld, maar enkel had gewezen op onderdelen die niet ontlastend leken voor verzoekster.
De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden die door verzoekster zijn aangevoerd, beoordeeld aan de hand van de maatstaf voor objectieve gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid. De wrakingskamer concludeerde dat de door verzoekster genoemde feiten geen zwaarwegende aanwijzingen voor vooringenomenheid opleverden. De behandeling van de zaak was nog niet afgerond op het moment van het wrakingsverzoek, wat betekende dat er nog gelegenheid zou zijn geweest voor de raadsman om zijn pleidooi af te ronden en voor verzoekster om gehoord te worden. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter regie had gevoerd en dat het onderbreken van de raadsman in deze context moest worden bezien. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, omdat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was.