ECLI:NL:RBAMS:2022:454

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
9379945 / CV EXPL 21-11400
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handeling door ex-penningmeester van stichting met contant geld

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting House of Ezra Worldwide Ministry Messiah Congress en een ex-penningmeester, aangeduid als [gedaagde]. De Stichting vorderde terugbetaling van een bedrag van € 11.238,50, dat de gedaagde onrechtmatig onder zich hield. De gedaagde had in de periode van 4 tot en met 7 januari 2021 met de bankpas van de Stichting contant geld opgenomen en dit bedrag, samen met contante donaties, onder zich gehouden. De Stichting had de gedaagde gesommeerd om het bedrag terug te betalen, maar zij kwam hier niet aan tegemoet.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door het geld onder zich te houden. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de Stichting niet-ontvankelijk was in haar vorderingen, omdat de enige overgebleven bestuurder, [naam 2], niet bevoegd zou zijn om de Stichting te vertegenwoordigen. De kantonrechter verwierp dit verweer en oordeelde dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering tot terugbetaling van het bedrag werd toegewezen, evenals de wettelijke rente en de proceskosten. De kantonrechter heeft de gedaagde ook veroordeeld in de nakosten en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 9379945 / CV EXPL 21-11400
Uitspraak: 4 februari 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
de stichting
STICHTING HOUSE OF EZRA WORLDWIDE MINISTRY MESSIAH CONGRESS,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. P.P. Klokkers,
t e g e n
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: [naam 1] .
Partijen worden hierna aangeduid als de Stichting en [gedaagde] .

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 juli 2021 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 19 oktober 2021, waarbij een bijeenkomst van partijen is bevolen;
  • de akte houdende uitlating en eisvermeerdering met één productie;
  • de antwoordakte;
  • de op 20 januari 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarvan de zittingsaantekeningen en overgelegde spreekaantekeningen (met één productie) zich in het dossier bevinden.
1.2.
De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.Feiten

2.1.
In de statuten van de Stichting, zoals vastgelegd in de akte van oprichting van 18 december 2019, is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Doel
Artikel 2
(…)
c. De stichting geeft (…) financiële support aan mensen, kerken en organisaties wereldwijd die zich inzetten voor een betere wereld.
(…)
Bestuurssamenstelling, benoeming en ontslag
Artikel 4
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit tenminste drie leden en wordt voor de eerste maal bij deze akte benoemd.
(…)
3. Bij het ontstaan van een (of meer) vacature(s) in het bestuur, zullen de overblijvende bestuurders met algemene stemmen (of zal de enige overblijvende bestuurder) binnen twee maanden na het ontstaan van de vacature(s) daarin voorzien door de benoeming van een of meer opvolger(s).
4. Mocht(en) in het bestuur om welke reden dan ook één of meer leden ontbreken, dan vormen de overblijvende bestuurders of vormt de enige overblijvende bestuurder niettemin een wettig bestuur, behoudens het bepaalde in artikel 6.
(…)
Bestuursvertegenwoordiging
Artikel 6
1. Het bestuur is bevoegd tot vertegenwoordiging van de stichting in en buiten rechte.
2. De vertegenwoordigingsbevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter tezamen met de secretaris of de penningmeester, alsmede aan de secretaris tezamen met de penningmeester.
(…)”
2.2.
Het bestuur van de stichting werd vanaf haar oprichting gevormd door de heer [naam 2] , mevrouw [naam 3] , de heer [naam 4] (hierna: [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ) en [gedaagde] . [gedaagde] vervulde binnen het bestuur de functie van penningmeester. In die hoedanigheid had zij de beschikking over de bankpas die hoort bij de bankrekening [ [rekeningnummer] ] van de Stichting. Per 31 oktober 2020 heeft [gedaagde] ontslag genomen als bestuurder van de Stichting; zij heeft de genoemde bankpas behouden.
2.3.
In het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel (hierna: het handelsregister) staat vermeld dat [naam 2] sinds 22 november 2020 “
alleen/zelfstandig” bevoegd is om namens de Stichting op te treden.
2.4.
In de periode van 4 tot en met 7 januari 2021 heeft [gedaagde] met de bankpas van de Stichting in totaal € 10.450,- aan contant geld opgenomen en dat geld heeft zij daarna onder zich gehouden. Dat geldt ook voor een bedrag van in totaal € 788,50 aan contante donaties die door donateurs aan de Stichting zijn gegeven. In totaal heeft [gedaagde] dus € 11.238,50 aan contante geld van de Stichting onder zich.
2.5.
Per 7 januari 2021 hebben [naam 3] en [naam 4] hun bestuurstaken neergelegd. Sindsdien bestond het bestuur van de Stichting alleen nog uit [naam 2] .
2.6.
Bij brief van 19 mei 2021 heeft de Stichting [gedaagde] gesommeerd om uiterlijk op 25 mei 2021 over te gaan tot (terug)betaling van € 11.238,50, vermeerderd met incassokosten. Daarna heeft de Stichting bij brief van 31 mei 2021 [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 4 juni 2021 aan die sommatie te voldoen. [gedaagde] is niet tot betaling aan de Stichting overgegaan.
2.7.
Op 14 januari 2022 zijn, met ingang van 7 oktober 2021, in het handelsregister twee nieuwe bestuurders van de Stichting ingeschreven.

3.Het geschil

3.1.
De Stichting vordert na wijziging van eis – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
i. te verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld, althans dat zij zich ten koste van de Stichting ongerechtvaardigd heeft verrijkt, althans dat de Stichting € 11.238,50 onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald;
en daarnaast [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan de Stichting van:
€ 11.238,50 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 januari 2021;
€ 665,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 juli 2021;
de werkelijke proceskosten (die naast explootkosten en het door [gedaagde] betaalde griffierecht € 4.991,25 bedragen) en de nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis.
3.2.
De Stichting legt aan haar vordering – kort weergegeven – ten grondslag dat [gedaagde] (onder meer door onrechtmatige gebruikmaking van de bankpas van de Stichting) zich een aan de Stichting toekomend bedrag van € 11.238,50 heeft toegeëigend.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en stelt dat de Stichting niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat [naam 2] niet bevoegd was om namens de stichting een procedure aanhangig te maken en mr. Klokkers als gemachtigde in te schakelen. Zij beroept zich daarbij met name op de slotwoorden van artikel 4.4 van de statuten van de Stichting (“behoudens het bepaalde in artikel 6”), die volgens haar betekenen dat een enig overgebleven bestuurder weliswaar een wettig bestuur blijft vormen op grond van artikel 4.4, maar dat dat niet geldt voor de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Zou dat al anders zijn, dan beroept [gedaagde] zich op zaakwaarneming.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of de Stichting in haar vorderingen kan worden ontvangen. Het door [gedaagde] gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer slaagt niet. Dat wordt als volgt toegelicht.
4.2.
Op grond van artikel 2:292 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een stichting vertegenwoordigd door het bestuur, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Van een toepasselijke wettelijke beperking van deze hoofdregel is niet gebleken.
4.3.
[gedaagde] heeft onder verwijzing naar artikel 2:291 lid 1 BW aangevoerd dat van deze hoofdregel ook statutair kan worden afgeweken, maar die bepaling kan haar niet baten. In artikel 2:291 lid 1 BW is de bevoegdheid van het bestuur geregeld inzake het besturen van de stichting, dat wil zeggen de bevoegdheid tot het nemen van
internebesluiten. Die bevoegdheid moet worden onderscheiden van de in artikel 2:292 lid 1 BW neergelegde bevoegdheid tot het
externvertegenwoordigen van de stichting. Artikel 2:291 lid 1 BW maakt het mogelijk om ten aanzien van de interne besluitvorming in de statuten beperkingen vast te leggen. Dat geldt echter niet voor de externe vertegenwoordigingsbevoegdheid, die slechts bij de wet kan worden beperkt.
4.4.
Dit betekent dat een statutaire beperking van de wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur niet rechtsgeldig is – ook niet als partijen die beperking samen zouden zijn overeengekomen, zoals ter zitting door [gedaagde] is betoogd. Voor zover artikel 4 van de statuten dus al zo zou moeten worden begrepen dat bedoeld wordt een uitzondering te maken voor de vertegenwoordigingsbevoegdheid op de bepaling dat het bestuur wettig is ook als er langer dan twee maanden minder dan drie bestuurders zijn, dan is die uitzondering niet geldig. Het bestuur is dus bevoegd om de Stichting (in en buiten rechte) te vertegenwoordigen, ongeacht eventuele vacatures in het bestuur.
4.5.
Op het moment dat de Stichting, bijgestaan door mr. Klokkers als gemachtigde, de dagvaarding tegen [gedaagde] uitbracht, bestond het bestuur van de Stichting alleen uit [naam 2] . Dat heeft tot gevolg dat [naam 2] zelfstandig bevoegd was om de Stichting (in en buiten rechte) te vertegenwoordigen en de onderhavige procedure te starten. De inschrijving in het handelsregister dat [naam 2] vóór het aftreden van [naam 3] en [naam 4] al zelfstandig bevoegd was om de stichting te vertegenwoordigen, is weliswaar onterecht gedaan, maar maakt het voorgaande niet anders.
Zaakwaarneming
4.6.
[gedaagde] stelt dat zij het bedrag van € 11.238,50 en de bankpas van de Stichting onder zich houdt uit hoofde van zaakwaarneming, omdat de Stichting geen wettig bestuur heeft en omdat gevreesd wordt dat [naam 2] het geld zal overmaken naar het Ghanese kerkgenootschap House of Ezra . De Stichting betwist dat sprake is van zaakwaarneming. Het beroep op zaakwaarneming slaagt niet. De kantonrechter licht dat als volgt toe.
4.7.
Zaakwaarneming is volgens artikel 6:198 BW het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen.
4.8.
Dat een redelijke grond bestond voor het onder zich houden van de genoemde gelden en bankpas is niet gebleken. Allereerst wordt verwezen naar wat hierboven al is overwogen over de bevoegdheid van [naam 2] om de Stichting te besturen en te vertegenwoordigen gedurende de tijd dat hij de enige bestuurder was. Hij bleef immers volgens artikel 4.4 een wettig bestuur en bevoegd tot vertegenwoordiging. Alleen al daarom bestond er geen redelijke grond voor [gedaagde] om zich het belang van de Stichting op deze wijze aan te trekken. Voor zover [gedaagde] betoogt dat [naam 2] zich als bestuurder laat leiden door persoonlijke belangen en dat daardoor het risico bestaat dat gelden naar het Ghanese kerkgenootschap zouden worden overgemaakt, is daarvan evenmin gebleken dat dit een redelijke grond vormt voor het onder zich houden van de gelden en de bankpas. Nog daargelaten dat de Stichting gemotiveerd heeft betwist dat gelden naar Ghana zouden worden overgemaakt en dat daardoor niet is komen vast te staan dat die transactie daadwerkelijk zou plaatsvinden, heeft [gedaagde] onvoldoende toegelicht waarom een dergelijke transactie zou moeten worden voorkomen. Volgens artikel 2 van de statuten heeft de Stichting onder meer tot doel het bieden van “financiële support aan mensen, kerken en organisaties wereldwijd die zich inzetten voor een betere wereld”. [gedaagde] heeft niet uitgelegd waarom het Ghanese kerkgenootschap niet valt onder deze doelstelling. Tegen die achtergrond zal het ter zitting gedane bewijsaanbod van [gedaagde] dat [naam 2] naar dit kerkgenootschap gelden zou overmaken worden gepasseerd.
4.9.
Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat zij het geld onder zich houdt in opdracht van [naam 3] en [naam 4] , die op het moment van die opdracht nog niet waren afgetreden. Van deze stelling, die pas ter zitting voor het eerst is ingenomen en die niet op enige wijze is onderbouwd, heeft [gedaagde] ook getuigenbewijs aangeboden. Dat aanbod zal eveneens worden gepasseerd. Ook als zou blijken dat deze oud-bestuurders in afwijking van artikel 2 van de statuten aanleiding zagen om op deze manier te willen voorkomen dat geld naar Ghana zou worden overgemaakt of dat [naam 2] zelfstandig kon handelen, dan nog is dat onvoldoende om te rechtvaardigen dat [gedaagde] in hun opdracht geld en de bankpas van de Stichting onder zich houdt, laat staan dat zij dat kan behouden na het aftreden als bestuurder van [naam 3] en [naam 4] . Zowel de andere twee oud-bestuurders als [gedaagde] zelf hadden bovendien andere, minder vergaande middelen kunnen aanwenden, indien zij meenden dat [naam 2] zijn bestuurstaak verwaarloosde of het statutair voorgeschreven bestuur ontbrak. Zij hadden een verzoek tot schorsing of ontslag van [naam 2] als bestuurder in de zin van artikel 2:298 BW of tot aanvulling van het bestuur in de zin van artikel 2:299 BW kunnen indienen, al dan niet gecombineerd met een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag. Ook gelet daarop kan niet worden geconcludeerd dat voor [gedaagde] een redelijke grond bestaat om de genoemde gelden en de bankpas voor de Stichting onder zich te houden.
4.10.
Het voorgaande betekent dat het beroep op zaakwaarneming wordt verworpen. Daarmee staat vast dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld door het geld onder zich te houden. De gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld zal daarom worden toegewezen. Dat geldt ook voor de vordering tot betaling van € 11.238,50. De daarover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal als niet weersproken ook worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.11.
De Stichting maakt tevens aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is van toepassing. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, omdat niet gebleken is dat in de aanmaning aan [gedaagde] een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Anders dan de Stichting vordert, zullen de proceskosten worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke liquidatietarieven. Alleen in buitengewone omstandigheden kan een partij worden veroordeeld om de volledige proceskosten van de wederpartij te vergoeden, namelijk in geval van misbruik van procesrecht. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat daartoe in dit geval geen aanleiding. Misbruik van procesrecht mag slechts terughoudend worden aangenomen en het stond [gedaagde] vrij om tegen de vorderingen van de Stichting verweer te voeren. Dat [gedaagde] op voorhand had moeten begrijpen dat haar verweer evident geen kans van slagen had staat niet vast.
4.13.
De proceskosten aan de zijde van de Stichting worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 1.013,00
- explootkosten € 122,84
- salaris advocaat
€ 932,50(2,5 punten × tarief € 373,00)
Totaal € 2.068,34
De nakosten zullen worden toegewezen. De hoogte daarvan is vermeld in de beslissing.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal als niet weersproken eveneens worden toegewezen.
4.14.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld door geld van de Stichting onder zich te houden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de Stichting van € 11.238,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 7 januari 2021 tot aan de dag van volledige voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 2.068,34, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en daarnaast te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.5.
verklaart de veroordelingen in 5.2 tot en met 5.4 in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, kantonrechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2022.
De griffier De kantonrechter