Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [eiseres] staat onder bewind en is geïndiceerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) met zorgprofiel ‘Wonen met Intensieve begeleiding en gedragsregulering’. Zij woont binnen een instelling van [naam instelling] . Binnen haar indicatie behoort het verstrekken van eten en drinken door de instelling. Echter in het kader van zoveel mogelijk zelfstandig (proberen te) zijn, ontvangt [eiseres] , in plaats van klaargemaakte maaltijden van de instelling, een voedingsbudget van € 179,47 en een bedrag van € 2,90 voor waskosten van de zorginstelling. [eiseres] ontvangt een Wia-uitkering van € 588,76 per maand (€ 1.381,51 - € 792,75 aan eigen bijdrage Wlz).
2. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft het college de aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering voor het jaar 2021 afgewezen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het voedingsbudget en de waskosten die eiseres maandelijks ontvangt als inkomen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) moet worden aangemerkt nu het gaat om periodieke stortingen waarover [eiseres] vrijelijk kan beschikken en die bedoeld zijn voor de kosten van levensonderhoud. Dit is in overeenstemming met het beleid van het college over het vaststellen van de draagkracht.
Beoordeling door de rechtbank
3. Tussen partijen is in geschil of het college de gestorte bedragen ter hoogte van
€ 179,47 voor voedingsgeld en € 2,90 voor wasgeld dat [eiseres] maandelijks op haar bankrekening gestort krijgt terecht heeft aangemerkt als inkomsten c.q. middelen zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW.
4. Voor zover [eiseres] zich op het standpunt stelt dat het voedingsgeld en het wasgeld als giften zijn aan te merken omdat de betaling hiervan onverplicht is volgt de rechtbank haar hierin niet. Volgens vaste rechtspraak worden bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, tweede lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet. De rechtbank ziet in dit verband geen aanleiding om te oordelen dat de betalingen als giften moeten worden aangemerkt. De rechtbank betrekt daarbij de omstandigheid dat de instelling de betalingen niet aanmerkt als een gift, maar als onderdeel van de begeleiding. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college in zoverre handelt in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving en het eigen beleid over de vaststelling van draagkracht op grond van het inkomen.
5. De rechterbank is echter van oordeel dat de toepassing van het beleid van het college in dit geval tot onevenredige gevolgen leidt. De rechtbank betrekt hierbij de omstandigheid dat [eiseres] voor de geleverde zorg, kost en inwoning in de instelling een hoge eigen Wlz-bijdrage betaalt. Het voedingsbudget en het wasbudget wat zij ontvangt, zijn onderdeel van het beleid van de instelling om cliënten zo zelfstandig mogelijk te laten functioneren. Namens [eiseres] is toegelicht dat als zij mee-eet met de groep, zij daarvoor een bijdrage uit het voedingsbudget is verschuldigd aan de instelling. Dit betekent dat [eiseres] geen financieel voordeel heeft ten opzichte van een situatie waarin zij volledig zou mee-eten met de groep in plaats van zelf boodschappen te doen, te koken en te wassen. Het college heeft verder bevestigd dat als [eiseres] geen voedingsbudget zou ontvangen, zij wel in aanmerking zou komen voor toekenning van bijzondere bijstand wegens gebrek aan draagkracht. De rechtbank is van oordeel dat een rigide toepassing van de regelgeving onder deze omstandigheden ertoe leidt dat bewoners van een instelling als die waar [eiseres] verblijft de mogelijkheid wordt ontnomen om enige zelfstandigheid te ontwikkelen. Dit is in tegenspraak met de doelstelling van de instelling om bewoners waar mogelijk te ondersteunen in een ontwikkeling naar een meer zelfstandig bestaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden aanleiding had moeten zien om wegens bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid en het voedingsgeld en het wasgeld niet bij de draagkrachtberekening te betrekken.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, omdat de draagkrachtberekening opnieuw moet worden uitgevoerd.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiseres] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).