ECLI:NL:RBAMS:2022:4285

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
25 juli 2022
Zaaknummer
9866263 / CV EXPL 22-6197
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot betaling van meerwerk in aannemingsovereenkomst met afwijzing van contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten

Op 14 juli 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een mondeling vonnis uitgesproken in de zaak tussen De Jong Timmer- en Aannemersbedrijf B.V. en twee gedaagden. De vordering van De Jong was gebaseerd op een factuur van 21 juli 2021 voor meerwerk ter waarde van € 13.032,79, voortvloeiend uit mondelinge afspraken bovenop een aannemingsovereenkomst uit juni 2020. De gedaagden voerden aan dat de kosten van het meerwerk al in de overeenkomst waren opgenomen, maar de kantonrechter oordeelde dat zij onvoldoende concreet hadden gemaakt waar en hoe deze posten in de overeenkomst waren belegd. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van de hoofdsom toe, omdat de gedaagden niet konden aantonen dat er geen overeenstemming over het meerwerk was bereikt.

Daarnaast werd de gevorderde contractuele rente afgewezen, omdat deze als oneerlijk werd beschouwd op basis van Europese en Nederlandse rechtspraak. De kantonrechter vernietigde het betreffende beding in de algemene voorwaarden van De Jong en wees de vordering tot betaling van de contractuele rente af. De gedaagden werden wel veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf de onbetwist gevorderde datum van 17 februari 2022.

De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat niet was gebleken dat de gedaagden een betalingstermijn van veertien dagen was gegeven. De gedaagden werden als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die tot op heden zijn begroot op € 2.245,92. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: 9866263 / CV EXPL 22-6197
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak van 14 juli 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap
DE JONG TIMMER- EN AANNEMERSBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
eiser,
gemachtigde E.S.A. Wiggers,
t e g e n

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde mr. N. Vis.
Partijen zullen hierna De Jong en [gedaagde] worden genoemd.
Tegenwoordig zijn mr. P.J. van Eekeren, kantonrechter, en mr. R. Hafith, griffier.
In deze zaak heeft heden een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De behandeling van de zaak is gesloten en vervolgens is mondeling uitspraak gedaan. Daarvan is op grond van artikel 30p lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dit proces-verbaal opgemaakt. Van de mondelinge behandeling zijn afzonderlijk zittingsaantekeningen opgemaakt welke zijn toegevoegd aan het procesdossier.

1.De gronden van de beslissing

de gevorderde hoofdsom

1.1.
De vordering is gebaseerd op de factuur van 21 juli 2021 van € 13.032,79 (productie 10 bij dagvaarding). De grondslag is nakoming van overeengekomen meerwerk op grond van mondelinge afspraken bovenop de aannemingsovereenkomst zoals gesloten in juni 2020 (hierna: de overeenkomst, productie 3 bij dagvaarding). In de overeenkomst is voorzien in de mogelijkheid van meerwerk voor € 55,00 per uur, vermeerderd met kosten van materiaal naar verbruik. De Jong heeft op de zitting verwezen naar de overzichten van juli en augustus 2020 in productie 5 bij dagvaarding en daarop geel gearceerd wat de meerwerkposten/-kosten zijn die ten grondslag liggen aan de factuur.
het primaire verweer
1.2.
Het primaire verweer dat [gedaagde] hebben gevoerd is dat de kosten van het meerwerk al in de overeenkomst zijn overeengekomen, althans vallen onder de overeengekomen afwerking. Het gaat hier volgens [gedaagde] , zoals voor het eerst op de zitting betoogd, concreet om de volgende acht posten:
  • de luik in de woonkamer van de loggia,
  • aanleggen van een rookgaskanaal,
  • aanleggen van kunststof vlonders,
  • extra stucwerk,
  • wijzigen van de radiatoren,
  • aanbrengen van een kozijn met deurtje in de badkamer,
  • verlagen van twee deurgangen, en
  • afwerking van de zolderverdieping.
1.3.
De kantonrechter is van oordeel dat in het licht van de specificatie die De Jong van het meerwerk heeft gegegeven, van [gedaagde] had mogen worden verwacht dat zij – zeker nu zij pas op de zitting met dit specifieke verweer zijn gekomen – specifiek zouden aangeven waar en hoe die posten zouden zijn belegd in de overeenkomst. Hun stelling dat die posten slechts zien op reeds overeengekomen afwerkingspunten hebben zij onvoldoende concreet gemaakt. Voor zover zij op de zitting hebben verwezen naar de stucwerkposten die her en der zijn opgenomen in de overeenkomst, heeft De Jong ten aanzien van het als meerwerk gefactureerde stucwerk nader gespecificeerd dat dit niet ziet op overeengekomen stucwerk, maar op aanvullingen die extra zijn aangebracht. Dit hebben [gedaagde] op hun beurt onvoldoende betwist. Het primaire verweer faalt dan ook.
het subsidiaire verweer
1.4.
[gedaagde] heeft subsidiair aangevoerd dat het meerwerk niet afzonderlijk is overeengekomen. De Jong heeft de overzichten van productie 5 pas na het afronden van de werkzaamheden met hen gedeeld, terwijl dat daarvóór had moeten gebeuren, zodat [gedaagde] zich hadden kunnen uitlaten over de verwachte aard en duur van het werk en de extra (materiaal)kosten, aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] is dat niet gebeurd, en is er dus geen overeenstemming met hen daarover ontstaan.
1.5.
Voorop staat dat in de overeenkomst is voorzien in de mogelijkheid van meerwerk voor € 55,00 per uur, vermeerderd met kosten van materiaal naar verbruik. Niet in geschil is dat voor aard, duur en materiaalkosten van zulk meerwerk wel afzonderlijke voorafgaande overeenstemming vereist is. De kantonrechter is van oordeel dat de stelling van De Jong dat die overeenstemming met [gedaagde] is bereikt, slaagt omdat deze onvoldoende is betwist door [gedaagde] Het volgende is daarvoor redengevend.
1.6.
Vaststaat dat op de overzichten van productie 5 die De Jong aan [gedaagde] heeft verstrekt expliciet wordt verwezen naar meerwerk op basis van ‘mondelinge opdracht’. Ander meerwerk, dat volgens De Jong ook in mondelinge opdracht is verricht maar waarvan [gedaagde] ook aangeeft dat dit niet duidelijk van tevoren is gecommuniceerd, is door hen al wél betaald. Gelet op deze kennelijke inconsequentie, had het op hun weg gelegen uit te leggen waarom zij dat meerwerk wel hebben betaald terwijl ook daarover volgens hen geen overeenstemming bestond.
Bovendien staat vast dat het meerwerk waarvoor nu betaling wordt gevorderd daadwerkelijk is verricht en [gedaagde] bovendien heeft aangegeven zeer tevreden te zijn met dit door De Jong geleverde werk. Het had dan ook op hun weg gelegen nader toe te lichten dat, als dit geplande meerwerk wél tevoren met hen zou zijn besproken, op welke punten zij dit niet of anders hadden gewild.
Tot slot geldt dat, hun stelling volgend dat het extra factureren voor dit meerwerk voor hen als een complete verrassing kwam, het in de rede had gelegen dat zij, nadat het meerwerk was verricht en zij de overzichten van productie 5 bij dagvaarding hadden ontvangen, meteen uiting hadden gegeven van hun verbazing en navraag hadden gedaan bij De Jong. Uit die overzichten bleek immers duidelijk dat het volgens De Jong ging om meerwerk op basis van mondelinge opdracht en dus niet om reeds in de overeenkomst opgenomen werk. Reeds hieruit konden zij dus redelijkerwijs afleiden dat De Jong ervan uitging dat zij hiervoor nog extra zouden betalen. Niet gesteld noch gebleken is dat zij zich destijds hierover met De Jong hebben verstaan. Zij hebben pas bezwaar gemaakt nadat De Jong de meerwerkfactuur in maart 2021 had gestuurd.
Hieruit volgt dat [gedaagde] , in het licht van de specificatie en toelichting van De Jong, onvoldoende concreet hebben aangevoerd dat het meerwerk niet is overeengekomen en dat zij daarom niet hoeven te betalen daarvoor. Dat betekent dat ook het subsidiaire verweer faalt.
conclusie hoofdsom
1.7.
Gelet op het voorgaande zal de gevorderde hoofdsom worden toegewezen.
rente
1.8.
Ten aanzien van de gevorderde contractuele rente overweegt de kantonrechter als volgt. Op grond van artikel 6 van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de richtlijn) en artikel 6:233 sub a BW kan de rechter een onredelijk bezwarend beding vernietigen, waarbij de overeenkomst voor partijen bindend blijft indien deze zonder het oneerlijke beding kan voortbestaan.
1.9.
Artikel 7 lid 3 van de algemene voorwaarden van De Jong betreft een boetebeding in de vorm van een contractuele vertragingsrente van 1,5% per maand. Aangezien hiermee, afgezet tegen de wettelijke rente van artikel 6:119 BW, een onevenredig hoge schadevergoeding wordt opgelegd, is de kantonrechter in aansluiting op Europese en Nederlandse rechtspraak (HvJEU 14 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:164, rov. 74, HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.10 en Hof Amsterdam 3 februari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:165, rov. 2.6) van oordeel dat dat beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn. Matiging is in dat geval niet aan de orde.
1.10.
De kantonrechter vernietigt artikel 7 lid 3 van de algemene voorwaarden en zal de vordering van De Jong tot betaling van de contractuele rente afwijzen. De subsidiaire vordering tot betaling van de wettelijke rente volgens art. 6:119 BW vanaf de onbetwist gevorderde datum van 17 februari 2022 zal worden toegewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
1.11.
De Jong maakt daarnaast aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu niet gebleken is dat in de aanmaning aan [gedaagde] een betalingstermijn van veertien dagen is gegeven ingaande de dag na ontvangst daarvan, zoals vereist door artikel 6:96 lid 6 BW. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
proceskosten
1.12.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van De Jong. Deze kosten worden tot heden begroot op:
€ 115,92 aan explootkosten,
€ 1.384,00 aan griffiegeld,
€ 746,00aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 373,00)
€ 2.245,92 totaal
1.13.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze zoals bij de beslissing vermeld.

2.De beslissing

De kantonrechter
2.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan De Jong te betalen een bedrag van € 13.032,79, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 17 februari 2022 tot de dag van volledige betaling,
2.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van De Jong tot op heden begroot op € 2.245,92,
2.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis voor De Jong ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
2.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
2.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de kantonrechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.