ECLI:NL:RBAMS:2022:4214

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
9599573
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling van vakantiegeld na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn voormalige werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemer vorderde betaling van achterstallig vakantiegeld over de periode van vijf jaar voorafgaand aan het einde van zijn arbeidsovereenkomst. De werknemer was werkzaam bij [gedaagde] van 16 maart 2015 tot 7 juni 2021, met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en later voor onbepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomsten was echter geen expliciete bepaling opgenomen over de betaling van vakantiegeld, wat de kern van het geschil vormde.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer onvoldoende bewijs had geleverd dat partijen bij het aangaan van de tweede en derde arbeidsovereenkomst de afspraak hadden gemaakt dat vakantiegeld zou worden doorbetaald. De rechter benadrukte dat de werknemer, ondanks zijn eerdere e-mailcommunicatie over financiële zaken, niet had aangetoond dat hij recht had op vakantietoeslag na de ondertekening van de nieuwe arbeidsovereenkomsten. De rechter concludeerde dat de werknemer door het ondertekenen van de nieuwe overeenkomsten had ingestemd met de voorwaarden zoals deze waren vastgelegd, inclusief het vervallen van de aanspraak op vakantietoeslag.

De vordering van de werknemer werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in arbeidsovereenkomsten en de noodzaak voor werknemers om bij het aangaan van nieuwe contracten goed op de voorwaarden te letten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9599573 CV EXPL 21-18076
vonnis van: 26 juli 2022
fno.: 42146

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiser]

wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten), woonplaats kiezende te Rotterdam,
eiser
nader te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. G.C. Haulussy
t e g e n

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde
nader te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. M. Ritmeester

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De volgende stukken bevinden zich in het procesdossier:
- de dagvaarding van 13 december 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het instructievonnis waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de dagbepaling mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Namens [eiser] is de gemachtigde verschenen. [eiser] zelf heeft aan de mondelinge behandeling deelgenomen via digitale middelen. Namens [gedaagde] is de heer [naam] verschenen (directeur) met de gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast.
1.1.
[gedaagde] is een kleine consultancy onderneming en richt zich op het geven van advies over nieuwe materialen, plastics en productieprocessen.
1.2.
[eiser] is bij [gedaagde] werkzaam geweest vanaf 16 maart 2015 tot 7 juni 2021, eerst op basis van een tweetal arbeidsovereenkomsten voor de bepaalde duur van een jaar en met ingang van 16 maart 2017 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
1.3.
In de eerste arbeidsovereenkomst (geldend van 16 maart 2015 tot 15 maart 2016) staat onder meer het volgende vermeld:
“(…)
2.
Salary, Holiday Allowance
2.1
The employee shall be entitles to a gross monthly salary of EUR 6,341 (on a full time basis). The salary will be paid on monthly dates to be set by the Employer. It is agreed that the Employee will work part time, for 50% during the term of the Employment contract, and the salary and other benefits will be adjusted pro rata to 50%.
2.2
The employee shall be entitled to a holiday allowance of 8.33% over the salary as provided for in article 2.1, earned in the preceding twelve months, payable annually in the month of May. (…).”
1.4.
Begin maart 2016 zijn partijen gestart met de onderhandelingen over de tweede overeenkomst voor bepaalde tijd. In dat kader heeft [eiser] bij e-mailbericht van 23 maart 2016 aan [gedaagde] een voorstel gedaan voor de te maken wijzigingen/aanvullingen op de eerste arbeidsovereenkomst, onder meer ten aanzien van door hem te ontvangen salaris, bonus en inflatiecorrectie.
1.5.
[gedaagde] heeft hem vervolgens op 24 maart 2016 een concept arbeidsovereenkomst gestuurd waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“(…)
2.
Salary, Holiday Allowance
2.1
The employee shall be entitles to a gross monthly salary of USD 7,024 on a full time basis. The salary will be paid on monthly dates to be set by the Employer. It is agreed that the Employee will work full time during the term of the Employment contract.
Een met artikel 2.2. van de eerste arbeidsovereenkomst vergelijkbare bepaling is daarin niet opgenomen.
1.6.
Na nog enige onderhandelingen heeft [eiser] op 13 april 2016 de concept arbeidsovereenkomst, voorzien van wijzigingen gemaakt door of in overleg met zijn juridisch adviseur, aan [gedaagde] geretourneerd. Er zijn geen opmerkingen gemaakt met betrekking tot het al dan niet betalen van vakantietoeslag.
1.7.
Op 22 april 2016 heeft [eiser] [gedaagde] als volgt bericht: “While we are still discussing some remaining points in the draft contract, and so the contract is not signed yet, I can already give you my written agreement to all monetary items as proposed in the attached draft contract, such as: salary, bonus%, mileage reimbursement.”
1.8.
Partijen hebben de tweede arbeidsovereenkomst ondertekend op 19 mei 2016.
1.9.
[eiser] verrichtte zijn werkzaamheden inmiddels vanuit de Verenigde Staten.
1.10.
De arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf 16 maart 2017 bevat in artikel 2 dezelfde bepaling als in de tweede arbeidsovereenkomst. Een bepaling over te betalen vakantiegeld ontbreekt daarin dus.
1.11.
Tussen 2017 en 2019 hebben partijen regelmatig e-mailcontact gehad over salaris gerelateerde zaken.
1.12.
De arbeidsovereenkomst is op 8 juni 2021 met toestemming van het UWV door [gedaagde] opgezegd.

Vordering en verweer

2. [eiser] vordert dat [gedaagde] , voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, wordt veroordeeld tot betaling van:
i. i) USD 36.861.00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
ii) € 1.383,77 aan buitengerechtelijke kosten;
iii) de proceskosten,
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
3. Aan deze vordering legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde] op grond van artikel 16 lid 5 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) expliciet in de tweede arbeidsovereenkomst had moeten opnemen dat niet langer vakantietoeslag aan hem zou worden uitbetaald. Als goed werkgever lag het op de weg van [gedaagde] om [eiser] er op te wijzen waarvan hij afstand deed. Dat is niet gebeurd en uit e-mailverkeer over de verlenging van de eerste arbeidsovereenkomst is dat (het vervallen van) de vakantietoeslag ook niet ter sprake gekomen. Door het kopje “holiday allowance” in de tweede arbeidsovereenkomst te laten staan is [eiser] bovendien willens en wetens misleid. [eiser] heeft er bovendien op basis van de schriftelijke mededeling van [gedaagde] dat de arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden zou zijn voortgezet, op vertrouwd dat de uitkering van vakantietoeslag zou worden gecontinueerd. Het is volgens [eiser] dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hem wordt tegengeworpen dat hij door ondertekening van de tweede arbeidsovereenkomst geen aanspraak kan maken op de achterstallige vakantietoeslag.
4. [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Het verweer komt bij de beoordeling aan de orde.

Beoordeling

5. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] op grond van het bepaalde in de (tweede en derde) arbeidsovereenkomst en de financiële afspraken die partijen hebben gemaakt, geen recht heeft op vakantietoeslag. Partijen zijn het derhalve oneens over de gemaakte afspraken, zodat deze moeten worden uitgelegd. Daarbij moet niet alleen aandacht worden besteed aan een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het – overeenkomstig de wilsvertrouwensleer van de artikelen 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ook het gedrag van een partij in de uitvoeringsfase van een overeenkomst kan voor de uitleg van een overeenkomst van groot gewicht zijn.
6. Tegen die achtergrond, wordt als volgt geoordeeld. In de tweede en derde arbeidsovereenkomst is niets overeengekomen over de betaling van vakantietoeslag en betaling van vakantietoeslag heeft vanaf mei 2016 niet meer plaatsgevonden. Hoewel niet is gebleken dat het vervallen van de aanspraak op vakantietoeslag expliciet aan de orde is gekomen bij de onderhandelingen over (een van) deze overeenkomsten, heeft [eiser] onvoldoende over het voetlicht weten te brengen dat partijen in afwijking van de letterlijke tekst van de overeenkomsten bedoeld hebben om de uitkering van vakantietoeslag na 16 maart 2016 te continueren. [eiser] heeft bij de onderhandelingen over de tweede arbeidsovereenkomst diverse financiële zaken bij [gedaagde] aan de orde gesteld, zoals de hoogte van het salaris, de onkostenvergoeding en de bonus en zich op 13 april 2016 akkoord verklaard met alle
monetary items as proposed in the (…) draft contract. [eiser] heeft ruim de tijd gehad om de tweede arbeidsovereenkomst (die op 19 mei 2016 door partijen is ondertekend) te bestuderen en heeft deze ook van uitvoerig commentaar voorzien alvorens hij tot ondertekening daarvan overging. Het ligt dan ook voor de hand dat hij het onderwerp van vakantietoeslag ter sprake zou hebben gebracht als het zijn bedoeling was geweest dat betaling daarvan na 16 maart 2016 zou worden gecontinueerd. Bovendien valt niet goed te verklaren waarom [eiser] anders tot het einde van zijn dienstverband nooit aanspraak heeft gemaakt op betaling van vakantietoeslag. De daarvoor door [eiser] gegeven verklaring dat het uitblijven van betaling van vakantietoeslag hem eerder niet zou zijn opgevallen, valt niet te rijmen met de nauwgezetheid (blijkend uit e-mailcorrespondentie tussen partijen) waarmee hij tijdens de duur van zijn dienstverband bewaakte dat de financiële verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] werden nagekomen. [eiser] heeft verder aangevoerd dat hij er op basis van een schriftelijke mededeling van [gedaagde] dat de (eerste) arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden zou worden voortgezet op heeft vertrouwd dat hieronder ook de vakantietoeslag was begrepen, maar van een dergelijke schriftelijke mededeling van [gedaagde] is niet gebleken. Een dergelijke mededeling zou ook onlogisch zijn aangezien partijen na ommekomst van de eerste arbeidsovereenkomst uitgebreid hebben onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden. Het moet er op basis van deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd dan ook voor worden gehouden dat partijen door ondertekening van de tweede en derde arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat met ingang van 16 maart 2016 geen vakantietoeslag meer aan [eiser] zou worden betaald.
7. Uit voorgaande gang van zaken valt evenmin af te leiden dat [eiser] bij het aangaan van de tweede en derde arbeidsovereenkomst is misleid, nog daargelaten dat hij aan die stelling geen concreet rechtsgevolg heeft verbonden. Gelet op de onderhandelingen die tussen partijen over de tweede arbeidsovereenkomst hebben plaats gevonden, is het enkele feit dat in de aanhef van artikel 2 van de tweede en de derde arbeidsovereenkomst de woorden
holiday allowanceis blijven staan onvoldoende om die conclusie te rechtvaardigen. De stelling dat sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid als [eiser] na 16 maart 2016 geen aanspraak meer kan maken op vakantietoeslag, waaraan geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd dan hier voor besproken, strandt eveneens.
8. Het bepaalde in artikel 16 lid 5 WML maakt het voorgaande niet anders. Daarin staat vermeld dat partijen (als het overeengekomen loon het drievoud van het minimumloon overschrijdt, waarvan hier onbetwist sprake is) schriftelijk kunnen overeenkomen dat geen recht bestaat op vakantietoeslag – zoals hier blijkens het voorgaande is gebeurd – maar niet dat dit, zoals [eiser] lijkt te betogen, uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
10. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden zodat dit niet verder hoeft te worden besproken.
11. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] belast.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 996,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 498,00), voor zover van toepassing inclusief btw;
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 62,00 aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing inclusief btw;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Brokkaar, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.