ECLI:NL:RBAMS:2022:4204

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
C/13/709910 / HA ZA 21-1003
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van grond onder uitbouw op basis van getuigenverklaringen met onvoldoende bewijs van eerdere eigendom

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 18 juli 2022, gaat het om een geschil tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [eiseres] B.V., en een gedaagde, aangeduid als [gedaagde]. De kern van de zaak betreft de eigendom van een stuk grond waarop een uitbouw staat, die volgens de eiseres al sinds 1994 in gebruik is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huidige feitelijke situatie, waarin de uitbouw zich bevindt, al geruime tijd bestaat, en dat de verjaringstermijn voor de gedaagde is verstreken. De rechtbank heeft de getuigenverklaringen van voormalige huurders als bewijs geaccepteerd, ondanks de twijfels van de gedaagde over hun waarheidsgehalte. De rechtbank concludeert dat de uitbouw al sinds 2014 eigendom is van de eiseres, en dat de gedaagde geen recht heeft op schadevergoeding of teruglevering van de grond. De vorderingen van de gedaagde zijn afgewezen, terwijl de vorderingen van de eiseres zijn toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen, en de gedaagde veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/709910 / HA ZA 21-1003
Proces-verbaal van mondelinge uitspraak
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.A.M. Jansen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.A. Johannsen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 4 mei 2022. Voorafgaand aan deze zitting heeft er een plaatsopneming plaatsgevonden op de adressen [adres 1] en [adres 2] te [plaats] .
Tegenwoordig zijn mr. N.A.J. Purcell, rechter, en mr. S.P.F. Sneeboer, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
  • de heer [betrokkene] , [functie] van [eiseres] ,
  • mr. Jansen, voornoemd,
  • [gedaagde] , in persoon,
  • mr. Johannsen, voornoemd.
In deze zaak heeft vandaag een mondeling behandeling plaatsgevonden. De rechter heeft vervolgens bepaald dat de uitspraak mondeling zal worden gedaan.
De rechter doet de volgende uitspraak. Daarvan is ingevolge artikel 30p lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dit proces-verbaal opgemaakt.

1.Gronden van de beslissing

1.1.
De huidige feitelijke situatie is dat de ruimte achter [adres 1] en [adres 2] op begane grond niveau is volgebouwd met een uitbouw. De uitbouw zit vast aan de achterzijde van [adres 3] . De uitbouw staat deels buiten de kadastrale grenzen van perceel [perceelnummer 1] (voorheen: [voormalig perceelnummer] ), [adres 1] , en op kadastraal perceel [perceelnummer 2] , [adres 2] .
Het deel van de uitbouw dat zich op het andere perceel bevindt is het rechthoekige stuk tussen de nummers 27, 21, 30 en 26 van de grensconstructie opgenomen in productie 30 van de conclusie van antwoord in incident.
1.2.
Gegeven wat u over en weer eist, is de belangrijkste vraag die ik moet beantwoorden: hoe lang de feitelijke situatie al zo is.
1.3.
Op basis van de oude kaarten waar partijen naar verwijzen kan ik niet vaststellen of de uitbouw toen al wel of niet bestond. Zo kan ik, anders dan [eiseres] stelt, op basis van de kadastrale kaart die dateert uit begin 19e eeuw (bladzijde 5 van productie 16 bij dagvaarding) niet afleiden dat de uitbouw van de [adres 1] er toen al wel was. Op de kaart zie ik een vlek of een uitbouw, maar duidelijk is het niet. Hetzelfde geldt voor de kaart uit 1881 (opgenomen in randnummer 38 van conclusie van antwoord). Mogelijk is op de kaart een binnenplaats te zien, maar om dat echt te kunnen vaststellen moet er ingezoomd worden op de kaart en dat lukt onvoldoende. Ten slotte is op de kaart opgenomen onder figuur 4, op bladzijde 6 van productie 16 bij dagvaarding, duidelijk geen binnenplaats zichtbaar, terwijl er op andere plaatsen op die kaart wel binnenplaatsen te zien zijn. Maar dat betekent niet dat er geen binnenplaats was. Al met al blinken de kaarten niet uit in helderheid. Op basis van het enkele feit dat iemand in 1881 een stukje van een overzichtskaart wel of niet heeft ingekleurd, kan ik niet oordelen of de huidige uitbouw toen wel of niet bestond.
1.4.
Ook uit de blauwdruk uit 1934 (randnummer 40 conclusie van antwoord) kan ik niet afleiden of de uitbouw toen wel of niet bestond. Op het zijaanzicht staat de uitbouw niet ingetekend, maar dat zegt niet zoveel omdat op het bovenaanzicht te zien is dat zich een soort aanbouw, [eiseres] noemt het een uitstulping, bevindt rechts achterin op de eerste en tweede verdieping. De keukens bevinden zich op die plek. Die uitstulpingen zijn niet ingetekend op het zijaanzicht. Daarom zegt dat zijaanzicht niet zoveel. De uitstulpingen op de eerste en tweede verdieping zullen wel ergens op hebben gesteund, dus er moet toen ook iets van een uitbouw zijn geweest op de begane grond, maar dat kan een veel kleinere zijn geweest dan de huidige.
1.5.
Uit de foto gemaakt in 1964 (randnummer 41 conclusie van antwoord) kan ik niet afleiden dat de uitbouw er toen nog niet was. Tijdens de plaatsopneming heb ik vastgesteld dat het pand rechts op de foto [adres 4] is. Het kan niet anders dan dat het pand links op de foto, waarvan je de zijgevel ziet, [adres 5] is. Op de foto kun je dus inderdaad, zoals het bijschrift zegt, de achterkant van de huizen aan de [straatnaam] zien, maar het gaat dan, vanuit [adres 2] gezien, om de huizen aan de
overkant.Daar hebben we niets aan.
1.6.
Met de door [eiseres] overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen kom ik wel verder. Op basis van de getuigenverklaringen van [getuige 1] en de heer [getuige 2] ga ik er vanuit dat de huidige uitbouw
in elk geval teruggaat tot 1994.
[getuige 1] verklaart dat hij/zij vanaf februari 1996 het adres [adres 3] huurde, maar ook daarvoor al regelmatig in het pand kwam, en dat de situatie toen was zoals die nu ook is. Van Ingen huurde de woning aan het adres [adres 6] vanaf 30 juni 1994 en heeft ook verklaard dat de situatie toen was zoals die nu is.
[gedaagde] stelt dat zij twijfelt aan het waarheidsgehalte van de schriftelijke getuigenverklaringen, omdat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de getuigen en de bestuurder van [eiseres] ( [betrokkene] ) dan wel zijn vader en dat de voormalige eigenaren van het pand aan de [adres 1] er belang bij hebben om te verklaren zoals zij hebben gedaan. Dat betoog, wat daarvan ook zij voor de andere getuigenverklaringen, gaat in elk geval niet op voor [getuige 1] en [getuige 2] . Beide zijn voormalig huurders en geen eigenaren. Ik heb geen reden gehoord of kunnen bedenken waarom ik zou moeten twijfelen aan wat deze twee voormalige huurders verklaren.
1.7.
Daar komt bij dat de recente stukken bij de conclusie van antwoord in reconventie de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] ondersteunen. Uit de e-mailcorrespondentie tussen mr. Jansen en [naam] (echtgenote van de voormalig eigenaar van – en zelf ook als erfgenaam voormalig eigenaar van [adres 1] ) volgt dat de uitbouw er in 1976 al was. Het onderzoek naar de funderingspalen geeft steun voor het idee dat de uitbouw al sinds de jaren ‘60 bestaat.
1.8.
Procesrechtelijk gezegd heeft [eiseres] met al deze verklaringen deugdelijk gemotiveerd gesteld dat de huidige situatie ver teruggaat, heeft [gedaagde] dit niet gemotiveerd betwist, en stelt de rechtbank daarop vast dat de huidige situatie tot in ieder geval tot 1994 teruggaat.
1.9.
[gedaagde] voert nog twee argumenten aan die zien op de situatie na 1994, waar ik nog op zal ingaan.
Ten eerste stelt [gedaagde] dat uit een tekening (productie 11 bij conclusie van antwoord) blijkt dat er in 2004 geen uitbouw was. Ik volg deze stelling niet. Die tekening beoogt op geen enkele wijze weer te geven waar de naastgelegen percelen wel of niet zijn bebouwd.
Ten tweede stelt [gedaagde] vandaag, en dat is nieuw, dat de uitbouw recent moet zijn gebouwd omdat in de uitbouw een koof is gemaakt voor de afvoerpijp van [adres 2] . Die uitbouw moet dus, zegt [gedaagde] , om de afvoerpijp heen gebouwd zijn en moet dus jonger zijn dan de afvoerpijp. Die pijp zou volgens [gedaagde] al te zien zijn op een foto uit 2004.
Dit is geen overtuigend argument. Het kan evengoed zo zijn dat de koof, zoals [eiseres] stelt, is gemaakt in de al bestaande uitbouw om plaats te maken voor de pijp. Het bestaan van de koof op zich zegt niets over de volgorde van de bouw van de uitbouw en het aanbrengen van de afvoerpijp. Ze kunnen allebei voor de andere zijn aangelegd. [gedaagde] voert niets aan ter onderbouwing van de stelling dat de afvoerpijp er eerst was. Het maakt daarom ook niet uit of de afvoerpijp en de koof pas van 2017/2018 dateren, zoals [eiseres] zegt, of dat ze er sinds in elk geval 2010 zijn, zoals [partner] zegt. Ook al bestond de koof al in 2010, of in 2004, dan nog kan ik uit die enkele omstandigheid niet afleiden dat de uitbouw van daarna dateert.
1.10.
Dit alles betekent dat ik [eiseres] wat betreft de kernvraag – de eigendom van het deel van perceel 3873 waarop de uitbouw staat – gelijk moet geven. Ik heb vastgesteld dat de huidige situatie tot in ieder geval 1994 terug gaat. Als ik er – hypothetisch – vanuit ga dat de situatie toen recent was, dus dat de uitbouw begin 1994 door de eigenaar van [adres 1] (destijds: de erfgenamen van de in 1992 overleden heer [voormalig eigenaar adres 1] ) zou zijn gebouwd, dan zou de vordering van de eigenaar(s) van de [adres 2] om tegen de uitbouw op te treden begin 2014 zijn verjaard (artikel 3:306 BW). De verjaringstermijn is in dat geval gaan lopen op het moment van de bebouwing en gedeeltelijke inbezitneming van het perceel van [adres 2] . Het (deels) neerzetten van een uitbouw op de grond van iemand anders is een duidelijke vorm van bezit. Niet gesteld of gebleken is dat de verjaring is gestuit door de voormalig eigenaar van de [adres 2] , de heer [naam] .
Daarmee is dan, in dit hypothetische scenario, de toenmalige eigenaar van [adres 1] , de vader van de heer [betrokkene] , in 2014 eigenaar geworden van het stukje perceel 3873 waar de uitbouw op staat. Dat volgt uit artikel 3:305 lid 1 BW.
1.11.
De conclusie is dus dat het stukje grond waarop de uitbouw staat sinds in ieder geval 2014 al eigendom is van de eigenaar van wat nu heet perceel 8096. Voordat de huidige eigenaren van beide panden ( [eiseres] en [gedaagde] ) eigenaar werden van hun pand, was dit dus al een voldongen feit. Of [gedaagde] in 2018 of pas in 2021 de verjaring heeft gestuit doet er niet toe, omdat de verjaring in ieder geval al in 2014 was voltooid.
1.12.
Ik wijs de eerste vordering van [eiseres] in conventie dus toe, te weten de verklaring voor recht dat [eiseres] eigenaar is van de thans bebouwde grond achter [adres 3] , en ik zal daaraan voor de duidelijkheid toevoegen: inclusief de grond tussen de punten 27, 21, 30 en 26 op de grensconstructie opgenomen op pagina 5 van productie 30 bij conclusie van antwoord in incident.
1.13.
Het logische gevolg hiervan is dat ik de vordering van [gedaagde] (in reconventie) onder I afwijs.
1.14.
Daarmee kom ik toe aan de vordering van [gedaagde] (in reconventie) om [eiseres] te veroordelen om als schadevergoeding in natura het eigendom van het stuk grond terug over de dragen aan [gedaagde] . [gedaagde] beroept zich op een arrest van de Hoge Raad uit 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309). Als – in het hypothetische scenario waar ik het net over had – de erfgenamen van [voormalig eigenaar adres 1] begin 1994 de uitbouw hebben gebouwd en wisten dat de uitbouw op de grond van de eigenaar van perceel [perceelnummer 2] stond, handelden zij toen zeker onrechtmatig. Maar [gedaagde] heeft daar niets aan. De optie die de Hoge Raad geeft in rechtsoverweging 3.7 van haar arrest ziet erop dat een “gedepossedeerde” zo’n vordering instelt tegen “de occupant die nog steeds eigenaar is”. Daarvan is in deze zaak geen sprake. De “occupant” is al heel lang geen eigenaar meer en de opvolgers van de “occupant”, waaronder uiteindelijk vele jaren later [eiseres] , kunnen niet onrechtmatig hebben gehandeld, laat staan tegenover [gedaagde] . [gedaagde] kan dus geen beroep doen op dit arrest van de Hoge Raad.
1.15.
[eiseres] heeft niet onrechtmatig tegenover [gedaagde] gehandeld en is niet gehouden om iets aan [gedaagde] te vergoeden of iets anders te doen. Ik wijs dan ook alle overige vorderingen van [gedaagde] af.
1.16.
Dan houden we over de drie vorderingen van [eiseres] , te weten het verwijderen van afvoerpijp (onder III), een verbod op het betreden van het dak (onder IV) en een verbod zich nog langer te mengen in het bestuursrechtelijk traject (onder V).
1.17.
Voor het verwijderen van de afvoerpijp hoef ik niet in te gaan op het beroep op verjaring. Uit de eigen stellingen van [betrokkene] blijkt namelijk dat de rechtsvoorganger van [eiseres] en [eiseres] zelf de afvoerpijp jarenlang hebben gedoogd. Daarnaast blijkt uit de stelling van [partner] op zitting dat de afvoerpijp van groot belang is voor de (vorige en toekomstige) onderneming gevestigd in de [adres 2] . Van een concreet belang bij [eiseres] om de afvoerpijp te verwijderen is daarentegen niets gebleken. Deze vordering wijs ik daarom, bij gebrek aan een rechtens te respecteren belang, af.
1.18.
Het gevorderde verbod op het betreden van het dak wijs ik – voor zover het nog wordt gehandhaafd – ook af. Uit de toegewezen verklaring voor recht dat [eiseres] eigenaar is van de hele uitbouw, en dus ook van het dak, volgt dat derden het dak niet mogen betreden zonder toestemming van de eigenaar. Daarop zijn uitzonderingen denkbaar, zoals het ladder- / steigerrecht. Als zo’n uitzondering zich voordoet, zal [gedaagde] zich bij [eiseres] moeten melden. Dat er een concreet belang is bij een expliciet verbod, versterkt met dwangsommen, is mij niet gebleken.
1.19.
De vordering onder V wijs ik ook af. Ik ben een civiele rechter en het is niet aan mij om te bepalen of iemand zich wel of niet mag mengen in een bestuursrechtelijk traject. Het is de bestuursrechter die daarover gaat.
1.20.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie en reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 98,52
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
€ 1.689,00(3,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.454,52
1.21.
De kosten aan de zijde van [eiseres] in reconventie worden begroot op € 563,00 aan salaris advocaat (1,0 punt x tarief € 563,00).
1.22.
De gevorderde nakosten in conventie en reconventie lenen zich voor toewijzing en worden begroot overeenkomstig de geldende richtlijn.

2.De beslissing

De rechtbank
in conventie
2.1.
verklaart voor recht dat [eiseres] eigenaar is van de thans bebouwde grond gelegen aan de achterzijde van adres [adres 3] , inclusief de grond gelegen tussen de punten 27, 21, 30 en 26 op de grensconstructie op pagina 5 van productie 30 bij conclusie van antwoord in incident,
2.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.454,52, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
2.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
2.4.
wijst de vorderingen af,
2.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 563,00,
in conventie en reconventie
2.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis aan de zijde van [eiseres] ontstane nakosten, begroot op € 255,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
2.7.
verklaart de kostenveroordelingen onder 2.2, 2.5 en 2.6 uitvoerbaar bij voorraad.
Waarvan proces-verbaal,