ECLI:NL:RBAMS:2022:4067

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
13/751143-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Luxemburg

Op 10 mei 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Luxemburgse autoriteiten. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 16 februari 2022 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder inbraken, witwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de persoon is die door de Luxemburgse autoriteiten wordt gezocht, ondanks zijn ontkenning en het verzoek van zijn raadsman om nader onderzoek naar zijn vingerafdrukken.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, waaronder de stelling dat het EAB niet genoegzaam is en dat de feiten niet voldoen aan de eisen van dubbele strafbaarheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, voldoende zijn omschreven en dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan de strafbare feiten zoals vermeld in het EAB. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan, waarbij de opgeëiste persoon wordt overgedragen aan de Luxemburgse autoriteiten voor de vervolging van de strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751143-22
RK nummer: 22/851
Datum uitspraak: 10 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 februari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 januari 2022 door
the Office of the investigating judge of the District Court of Diekirch(Luxemburg) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] alias [alias opgeëiste persoon] ,geboren te [geboorteplaats 1] (Algerije) op [geboortedag 1] 2003 dan wel [geboorteplaats 2] (Marokko) op [geboortedag 2] 2001,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 26 april 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Arabische taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon; onschuldverweer

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn naam [opgeëiste persoon] is, dat hij op [geboortedag 1] 2003 is geboren en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet de persoon te zijn die door de Luxemburgse autoriteiten wordt gezocht. De raadsman heeft – in het verlengde daarvan – aangevoerd dat het onderzoek naar de identiteit van de opgeëiste persoon niet afdoende is geweest. De vingerafdrukken van de opgeëiste persoon zijn namelijk niet onderzocht, terwijl zijn vingerafdrukken wel zijn afgenomen. Gelet op de verklaring van de opgeëiste persoon, dat hij niet [opgeëiste persoon] is, de persoon die wordt gezocht, is het van belang dat eerst nader onderzoek naar zijn vingerafdrukken wordt gedaan. In dit kader heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van een dreigende schending van de artikelen 52 en 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest), in het geval nader onderzoek naar de vingerafdrukken van de opgeëiste persoon achterwege blijft.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er geen twijfel over bestaat dat de opgeëiste persoon degene is op wie het Luxemburgse overleveringsverzoek ziet. De identiteit van de opgeëiste persoon is gecontroleerd via de zogenaamde Progris-zuil (identificatiezuil) aangezien hij zich niet kon legitimeren. Op basis van zijn biometrie is vervolgens vastgesteld dat het om dezelfde persoon gaat als de persoon die door de Luxemburgse autoriteiten wordt gezocht. Niet van belang is welke personalia de opgeëiste persoon voert. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de vraag of de juiste persoon is aangehouden, zodat er geen aanleiding is om de vingerafdrukken van de opgeëiste persoon nader te laten onderzoeken. De onschuld van de opgeëiste persoon is gelet op het voorgaande niet aangetoond en evenmin is gebleken dat sprake is van een (algemeen) reëel gevaar op schending van door het Handvest gewaarborgde grondrechten. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en wijst het aanhoudingsverzoek af.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
warrant of arrestvan 10 januari 2022. Uit de aanvullende informatie van 20 maart 2022 blijkt dat dit aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door
the Office of the investigating judge of the District Court of Diekirch(Luxemburg).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Luxemburgs recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB niet genoegzaam is ten aanzien van de feiten 5 (witwassen), 6 (deelname aan een criminele organisatie) en 7 (bezit en vervoer van een wapen en munitie) nu – kort gezegd – de omschrijving van die feiten te summier is. Gelet hierop moet de overlevering voor deze feiten worden geweigerd, dan wel moet de zaak aangehouden worden om hier nader vragen over te stellen aan de Luxemburgse autoriteiten.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
De omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB voldoet aan deze eisen. De opgeëiste persoon wordt verdacht van zeven strafbare feiten. Het gaat daarbij allereerst om drie inbraken in een woning (feiten 1, 2 en 4) en één inbraak in een auto (feit 3). Deze inbraken zijn alle gepleegd in Ettelbruck (Luxemburg) op 23 mei 2021. De opgeëiste persoon wordt verder verdacht van witwassen (feit 5), deelname aan een criminele organisatie (feit 6) en bezit en vervoer van een wapen en munitie (feit 7). In de beschrijving van feiten 5 en 7 wordt niet expliciet de pleegplaats en datum vermeld. Deze feiten moeten echter in samenhang worden gelezen met de inbraken onder de feiten 1 tot en met 4. In de beschrijving van de feiten 5 en 7 is namelijk opgenomen dat de opgeëiste persoon de betrokken goederen – waaronder een vuurwapen – heeft verkregen door het plegen van feiten 1 tot en met 4. Feit 6 betreft het deelnemen aan een criminele organisatie, voor een nog nader te bepalen periode, maar in het bijzonder op 23 mei 2021 in Ettelbruck, met het doel om voornoemde strafbare feiten te plegen. De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze omschrijving voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een (lopend) strafrechtelijk onderzoek en nog niet van een veroordeling. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten 5 en 6 waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 9, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Luxemburg een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
De raadsman heeft aangevoerd dat feit 6 (deelname aan een criminele organisatie) zoals opgenomen in het EAB onder e) niet in redelijkheid onder een lijstfeit kan worden gebracht. Uit de omschrijving van dit feit blijkt namelijk dat het gaat om een samenwerkingsverband van één nacht, dat is onvoldoende om te kunnen spreken van een structureel en duurzaam samenwerkingsverband en daarmee van een criminele organisatie.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van haar lidstaat, te beoordelen of een strafbaar feit waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst valt. De rechtbank is niet bevoegd om te treden in de kwalificatie naar het recht van de uitvaardigende lidstaat.
De rechtbank is in beginsel gebonden aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat een feit waarvoor overlevering wordt verzocht een lijstfeit oplevert. [1]
Het verweer van de raadsman stuit hierop af.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 1 tot en met 4 en 7 kennelijk niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens: diefstal, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt;
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
telkens: diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
4.3
Accessoire overlevering
De raadsman heeft aangegeven dat de maximum gevangenisstraf voor feit 7 in Luxemburg slechts zes maanden is en dat de overlevering daarom voor dit feit moet worden geweigerd. Artikel 7, eerste lid, onder a sub 2, OLW bepaalt immers dat overlevering ten behoeve van vervolging alleen kan worden toegestaan ten aanzien van een feit waarop een minimale gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden is gesteld.
De rechtbank wijst op artikel 7, vierde lid, OLW. Daarin is het volgende opgenomen:

Indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op verscheidene afzonderlijke feiten die alle naar het recht van de uitvaardigende en de uitvoerende lidstaat strafbaar zijn en waarop naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf is gesteld, maar waarvan sommige niet voldoen aan de voorwaarde met betrekking tot de hoogte van de straf, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, of onderdeel b, kan de overlevering eveneens voor de laatste feiten worden toegestaan.”
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 7, vierde lid, OLW, ook voor feit 7 de overlevering kan worden toegestaan.
Het verweer wordt verworpen.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

6.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht, 26 en 55 WWM en 2, 5 en 7 OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] alias [alias opgeëiste persoon]
aan
the Office of the investigating judge of the District Court of Diekirch(Luxemburg) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.A.B. Fransen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (