ECLI:NL:RBAMS:2022:4035

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
C/13/692040 / HA ZA 20-1079
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van FNV en CNV tegen Temper B.V. inzake ontvankelijkheid en aanwijzing exclusieve belangenbehartiger

In deze zaak hebben de vakbonden FNV en CNV een collectieve actie ingesteld tegen Temper B.V. met betrekking tot de kwalificatie van de arbeidsrelaties van de zogenaamde Temper-Werkers. De rechtbank Amsterdam heeft op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in het ontvankelijkheidsincident. FNV en CNV, als eiseressen, stelden dat de werkers die via het Temper-platform werken in feite werknemers zijn en dat Temper als uitzendbureau moet worden gekwalificeerd. Temper voerde aan dat de belangen van de werkers niet gelijksoortig zijn en dat de vakbonden niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in hun vorderingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van FNV en CNV voldoen aan de ontvankelijkheidseisen van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) en dat de belangen van de werkers voldoende gewaarborgd zijn. De rechtbank heeft FNV en CNV gezamenlijk aangewezen als exclusieve belangenbehartiger en de proceskosten aan de zijde van Temper toegewezen. De zaak is van belang voor de rechtspositie van de werkers die via het Temper-platform werken en de bredere implicaties voor de arbeidsmarkt in Nederland.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/692040 / HA ZA 20-1079
Vonnis in het ontvankelijkheidsincident van 13 juli 2022
in de zaak van
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING (FNV),
gevestigd te Utrecht,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CNV VAKMENSEN,
gevestigd te Utrecht,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het ontvankelijkheidsincident,
advocaat mr. M.H.D. Vergouwen te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TEMPER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het ontvankelijkheidsincident,
advocaat mr. J.M. van Slooten te Amsterdam,

2 [gevoegde partij 1] ,

wonende te [woonplaats 2],
3.
[gevoegde partij 2],
wonende te [woonplaats 3],
4.
[gevoegde partij 3],
wonende te [woonplaats 1] ,
gevoegde partijen aan de zijde van gedaagde in de hoofdzaak,
daarmee tevens gevoegde partijen aan de zijde van eiseres in het ontvankelijkheidsincident,
advocaat mr. D.F. Berkhout te Amsterdam.
Partijen worden hierna FNV en CNV, Temper en [gevoegde partijen] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
  • de dagvaarding van 22 oktober 2020,
  • de akte overleggen producties (1 t/m 24) van FNV en CNV,
  • de akte overleggen productie (25) van FNV en CNV,
  • de conclusie van antwoord van Temper op de voet van artikel 1018c lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), laatste volzin, met producties (het onderhavige ontvankelijkheidsincident),
  • de conclusie in het ontvankelijkheidsincident van FNV en CNV, met producties,
  • het tussenvonnis van 12 januari 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het vonnis van 4 mei 2022 in het incident tot voeging,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 mei 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het ontvankelijkheidsincident.
1.3.
Gelijktijdig met dit vonnis wordt vandaag vonnis gewezen in het incident tot voeging.

2.De feiten voor zover van belang in het ontvankelijkheidsincident

2.1.
FNV en CNV zijn verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid. Zij zijn vakorganisaties en hebben respectievelijk circa 1.000.000 en 361.000 leden en zijn daarmee de grootste vakbonden in Nederland. Als daartoe bevoegde instanties, hebben zij onder meer de CAO voor uitzendkrachten afgesloten.
2.2.
De statuten van FNV luiden - voor zover hier relevant - als volgt:

ARTIKEL 1. BEGRIPSBEPALINGEN
1.1
In deze statuten wordt verstaan onder:
(..) y. “
werkenden
:
(i) personen die op basis van een arbeidsovereenkomst of aanstelling arbeid verrichten, (ii) personen die als zelfstandige werkzaam zijn (..)
ARTIKEL 4. DOELSTELLINGEN
4.1 (..)
(..) De FNV-vereniging wil in het algemeen de materiële en immateriële belangen behartigen van werkenden en niet-werkenden. De FNV-vereniging behartigt in het bijzonder de belangen van haar leden (..).
4.3.
De FNV-vereniging heeft geen winstoogmerk. (..)
ARTIKEL 8. MIDDELEN, BEVOEGHEID CAO.
(..)
8.2Tot de middelen waarmee de FNV-vereniging zijn doelstellingen realiseert (..) behoren:
(..) i. het zo nodig zelfstandig voeren van gerechtelijke procedures ter bescherming van de belangen van leden-natuurlijke personen of groepen daarvan, dan wel ter bescherming van de belangen van werkenden en/of niet werkenden of groepen van werkenden en/of niet- werkenden in het algemeen, waaronder het voeren van een groepsactie, als bedoeld in artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek;”
2.3.
De statuten van CNV luiden - voor zover hier relevant - als volgt:
“(..)
Artikel 4. Doel
De bond stelt zich ten doel het streven naar een rechtvaardige samenleving door het behartigen van de maatschappelijke belangen van de leden (..), alles in de ruimste zin van het woord. De bond streeft naar maatschappelijke structuren en verhoudingen die in overeenstemming zijn met de beginselen van (..) rechtvaardigheid (..) en solidariteit (..).
Artikel 5. Middelen
De bond tracht zijn doel te bereiken door:
k. (..) het initiëren van, en/of voegen in, gerechtelijke procedures zowel ter bescherming van de belangen van leden of groepen daarvan, dan wel ter bescherming van de belangen van werknemers of groep van werknemers in het algemeen, die bevorderlijk zijn of kunnen zijn tot het bereiken van het doel van de bond. (..)”
2.4.
Temper exploiteert sinds 1 januari 2016 het Temper-platform. Het Temper-platform is kort gezegd een online platform waarop professionals en ondernemers elkaar kunnen vinden in de context van een mogelijke opdracht tot het verrichten van werkzaamheden, bijvoorbeeld in de horeca, retail en logistiek.
2.5.
[gevoegde partijen] zijn professionals die werkzaamheden verrichten of hebben verricht via het Temper-platform.
2.6.
De werking van het Temper-platform is kort gezegd als volgt. Zowel professionals als opdrachtgevers kunnen een account aanmaken op het Temper-platform. Daartoe dienen zij (onder meer) een gebruikersovereenkomst te accepteren. Voor de professionals is dat de gebruikersovereenkomst opdrachtnemers (hierna: de gebruikersovereenkomst). Opdrachtgevers kunnen via hun account vervolgens klussen aanbieden en professionals kunnen zich voor een klus aanmelden, waarna de opdrachtgever kiest welke van de aangemelde professionals hij de klus laat uitvoeren. Hierbij biedt Temper opdrachtgevers en opdrachtnemers een contracteertool, waarmee opdrachtgevers en professionals onderling afspraken kunnen maken op basis van een door de Belastingdienst goedgekeurde model-opdrachtovereenkomst (hierna: de opdrachtovereenkomst). Op het moment dat de professional de klus heeft uitgevoerd, geeft deze de gewerkte uren door aan de opdrachtgever. Als de opdrachtgever akkoord gaat, wordt automatisch een factuur gegenereerd op basis van de door de professional en opdrachtgever aangeleverde informatie. De betalingen verlopen via de factoringmaatschappij Finqle. Tot april 2019 hield Temper
€ 1,- per gewerkt uur in als gebruikskosten. Professionals kunnen een boete van € 100,- krijgen als ze niet op de klus komen opdagen, maar hebben de mogelijkheid zelf vervanging te regelen.
2.7.
In totaal hebben sinds de start van het Temper-platform bijna 27.000 mensen via het platform gewerkt (de Temper-Werkers).
2.8.
Binnen de groep van de Temper-Werkers bestaan onderling verschillen wat betreft leeftijd, het aantal uitgevoerde klussen, het aantal opdrachtgevers, het aantal ‘
job categories’ waar men zich voor aanmeldt, het aantal gewerkte uren, de daarmee verdiende inkomsten, de duur van de actieve periode, de intensiteit van de activiteiten en het aantal jaar werkervaring.
2.9.
Ook binnen de groep van opdrachtgevers die gebruik maken van het Temper-platform bestaan onderling verschillen, en wel wat betreft type onderneming, het type werk dat daar wordt uitgevoerd en de context waarbinnen dat werk wordt uitgevoerd, het aantal werknemers binnen de onderneming, het aantal aangeboden klussen en de duur van de actieve periode.
2.10.
FNV en CNV hebben zich in een brief van 22 juni 2020 aan Temper op het standpunt gesteld dat de Temper-Werkers in feite kwalificeren als werknemers. Zij hebben Temper gesommeerd medewerking te verlenen aan, dan wel zorg te dragen voor, correcte nabetaling en verloning van de Temper-Werkers alsmede nabetaling van de door FNV en CNV geleden schade van in totaal € 200.000,-.
2.11.
Naar aanleiding van deze brief heeft overleg plaatsgevonden tussen FNV en CNV enerzijds en Temper anderzijds, dat evenwel niet tot een minnelijke oplossing heeft geleid.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
In de bewoordingen van de dagvaarding vorderen FNV en CNV de rechtbank om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair:
I. te verklaren voor recht dat sprake is van een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW tussen Temper en alle werkers die werkzaamheden verrichten of hebben verricht via Temper;
II. te verklaren voor recht dat Temper in strijd handelt met artikel 8 Waadi en/of de (AVV) CAO voor Uitzendkrachten door aan alle werkers die door Temper tewerk zijn gesteld niet hetzelfde loon en andere arbeidsvoorwaarden te betalen als de arbeidsvoorwaarden die gelden voor werknemers in gelijkwaardige functies;
III. te verklaren voor recht dat de opdrachtgevers van Temper (hoofdelijk) aansprakelijk zijn op grond van artikel 7:616a BW voor nabetaling van het achterstallige salaris van alle werkers die via Temper werkzaamheden bij hen verrichten of hebben verricht;
IV. te verklaren voor recht dat Temper in strijd handelt met het verbod arbeidskrachten ter beschikking te stellen zonder registratie in het handelsregister op grond van artikel 7a lid 1 Waadi;
V. te verklaren voor recht dat de opdrachtgevers van Temper in strijd handelen met het bepaalde in artikel 7a lid 2 Waadi;
VI. te verklaren voor recht dat Temper in de periode 1 januari 2016 tot 1 april 2019, jegens de werkers die in voornoemde periode werkzaamheden hebben verricht via Temper, artikel 9 Waadi heeft geschonden door een financiële tegenprestatie van € 1,- per gewerkt uur te vragen van de werkers voor haar terbeschikkingstellingsactiviteiten.
VII. Temper te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de FNV te voldoen een bedrag ter hoogte van € 100.000,- (zegge: honderdduizend euro) alsmede aan de CNV te voldoen een bedrag ter hoogte van € 100.000,- (zegge: honderdduizend euro), zulks beide ten titel van schadevergoeding ex artikel 15 en 16 Wet CAO jo. artikel 3 Wet AVV, althans een zodanig bedrag als uw Rechtbank in goede justitie vermeent te behoren en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair:
I. te verklaren voor recht dat sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW tussen de opdrachtgevers en de werkers die via Temper werkzaamheden verrichten of hebben verricht bij de opdrachtgevers van Temper;
te verklaren voor recht dat Temper op grond van onrechtmatige daad mede gehouden is tot nabetaling van het achterstallige loon aan de werkers die werkzaamheden verrichten of hebben verricht via Temper;
te verklaren voor recht dat Temper in de periode 1 januari 2016 tot 1 april 2019, jegens de werkers die in voornoemde periode werkzaamheden hebben verricht via Temper, artikel 3 Waadi heeft geschonden door een financiële tegenprestatie te vragen van € 1,- per uur van de werkers voor haar bemiddelingsactiviteiten;
Uiterst subsidiair:
I. te verklaren voor recht dat sprake is van terbeschikkingstelling van arbeid zoals bedoeld in de Waadi en dat Temper in dat kader mede in strijd handelt met artikel 8 Waadi door aan werkers die door Temper tewerk zijn gesteld niet hetzelfde loon en andere arbeidsvoorwaarden te betalen als de arbeidsvoorwaarden die gelden voor werknemers in gelijkwaardige functies;
te verklaren voor recht dat Temper in de periode 1 januari 2016 tot 1 april 2019, jegens de werkers die in voornoemde periode werkzaamheden hebben verricht via Temper, artikel 9 Waadi heeft geschonden door een financiële tegenprestatie te vragen van € 1,- per uur van de werkers voor haar terbeschikkingstellingsactiviteiten;
Primair, subsidiair en uiterst subsidiair:
I. Temper te veroordelen in de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 3.357,75 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Temper te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
FNV en CNV baseren hun vorderingen op artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW) (collectieve actie) juncto de artikelen 15 e.v. van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet CAO) en artikel 3 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV).
3.3.
FNV en CNV leggen aan hun vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag.
3.3.1.
Temper hanteert een werkwijze van schijnzelfstandigheid, in werkelijkheid is zij een uitzendbureau. Anders gezegd: overeenkomstig de werkwijze van Temper worden de via het Temper-platform met de Temper-Werkers gesloten overeenkomsten aangeduid als (opvolgende) overeenkomsten van opdracht zoals bedoeld in artikel 7:400 BW, maar dit is een papieren werkelijkheid. De feitelijke werking van het Temper-platform is zo, dat sprake is van dwingendrechtelijke uitzendovereenkomsten zoals bedoeld in artikel 7:690 BW (primair), althans arbeidsovereenkomsten zoals in bedoeld in artikel 7:610 BW (subsidiair), althans van terbeschikkingstelling als bedoeld in de Waadi (meer subsidiair), met alle juridische gevolgen van dien.
3.4.
FNV en CNV hebben in de dagvaarding betoogd en bij de mondelinge behandeling verder toegelicht dat zij aan de voor het instellen van een collectieve actie geldende ontvankelijkheidseisen, in het bijzonder de vereisten genoemd in artikel 1018c lid 5 Rv en artikel 3:305a lid 1 tot en met 3 BW, voldoen.
in het ontvankelijkheidsincident
3.5.
Temper heeft in de hoofdzaak op de voet van artikel 1018c lid 5 Rv alleen nog van antwoord gediend met betrekking tot de ontvankelijkheid van FNV en CNV en andere processuele aspecten. Zij voert aan dat FNV en CNV niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen. De rechtbank kwalificeert dit verweer als een vordering in incident waarop eerst en vooraf moet worden beslist als bedoeld in artikel 209 Rv.
3.6.
Temper legt aan haar vordering, kort samengevat, ten grondslag dat FNV en CNV op grond van de volgende vier redenen niet voldoen aan de verschillende ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties voor het instellen van een collectieve vordering.
3.6.1.
Ten eerste zijn de belangen van de Temper-Werkers niet gelijksoortig omdat de groep te heterogeen is en de gevolgen van herkwalificatie niet voor iedereen gelijk zijn. Er zitten zowel studenten in die zichzelf een paar keer als zzp’er verhuren, als rasechte horecaondernemers die al jaren als zzp-er werken en af en toe een opdracht aannemen via Temper. Zij worden allemaal op een andere manier beïnvloed door herkwalificatie en vooral de laatste groep zou er fors op achteruit gaan als de vorderingen zouden worden toegewezen.
3.6.2.
Ten tweede zijn de belangen van de vertegenwoordigde groep van Temper-Werkers niet gewaarborgd. FNV en CNV komen in deze procedure op voor allerlei belangen, waaronder hun eigen institutionele belangen en die van hun achterban, maar niet voor de belangen van Temper-Werkers. Sterker nog: deze collectieve actie is nu juist niet in hun belang en 85% van de door Temper ondervraagde Temper-Werkers onderschrijft dat standpunt. Er is sprake van een ontoelaatbare belangentegenstelling tussen FNV en CNV en het merendeel van de vertegenwoordigde groep. Dat klemt temeer omdat er geen reële mogelijkheid tot opt-out is.
3.6.3.
Ten derde – in het verlengde van het voorgaande – zijn FNV en CNV onvoldoende representatief ten aanzien van de Temper-Werkers. FNV hebben (nagenoeg) geen leden onder de Temper-Werkers en verder ook nooit iets aan belangenbehartiging voor deze groep gedaan, omdat FNV en CNV niet voor de belangen van de Temper-Werkers opkomen, maar voor hun eigen institutionele belangen en die van hun achterban. FNV en CNV hebben ook geen
trackrecordten aanzien van de Temper-Werkers en de Temper-Werkers geloven niet dat FNV en CNV hun belangen überhaupt begrijpen. De Temper-Werkers hebben bovendien geen enkele invloed op het verloop van de collectieve actie.
3.6.4.
Ten vierde is geen sprake van gemeenschappelijkheid van de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen. Bij de vraag of een overeenkomst een arbeids- of uitzendovereenkomst is, moet mede acht worden geslagen op de individuele feiten en omstandigheden van het concrete geval. De 27.000 Temper-Werkers en de 258.000 unieke klussen die ze voor de ruim 4.000 opdrachtgevers hebben verricht, zijn veel te heterogeen om allemaal in één keer te kunnen beoordelen, aldus steeds Temper.
3.7.
[gevoegde partijen] ondersteunen de vordering van Temper en de daarbij gegeven toelichting op alle onderdelen. In het bijzonder wijzen zij erop dat alle Temper-Werkers dankzij het Temper-platform een grote vrijheid en flexibiliteit hebben (i) om te kiezen voor wie je werkt, (ii) om te kiezen wanneer je werkt, (iii) om te kiezen hoeveel uur je werkt, (iv) om een tijd niet te werken, (v) om een hoger uurtarief te bedingen en (vi) om niet terug te keren bij een opdrachtgever. Deze flexibiliteit brengt met zich dat formeel gezag ontbreekt. Dit terwijl de realiteit bij een uitzendbureau is dat je geen nee kunt zeggen, aldus steeds [gevoegde partijen]
3.8.
FNV en CNV betogen dat de vordering van Temper moet worden afgewezen.
3.9.
Op de stellingen van partijen in het ontvankelijkheidsincident wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het ontvankelijkheidsincident

Bevoegdheid rechtbank

4.1.
De vorderingen van FNV en CNV in de hoofdzaak hebben onder meer betrekking op een arbeidsovereenkomst (subsidiair, vordering I), een bepaald soort arbeidsovereenkomst, namelijk een uitzendovereenkomst (primair, vordering I), en op een CAO en algemeen verbindend verklaarde bepalingen daarvan (primair, vordering II). Waar de kantonrechter de aangewezen rechter is om dergelijke onderwerpen te behandelen op grond van artikel 93 Rv, is dat hier niet het geval omdat de vorderingen als collectieve actie zijn ingesteld als bedoeld in artikel 3:305a BW. Op grond van artikel 1018b lid 3 Rv is artikel 93 Rv dan niet van toepassing. Daarom is de rechtbank de bevoegde instantie om van de vorderingen van FNV en CNV kennis te nemen.
4.2.
FNV en CNV hebben hun vorderingen mede op de artikelen 15 e.v. van de Wet CAO en artikel 3 van de Wet AVV gebaseerd. Hoewel niet onmiddellijk duidelijk is hoe deze nadere grondslagen zich tot de door FNV en CNV ingestelde vorderingen verhouden, maakt dat enkele gegeven de dagvaarding niet nietig. Het daartoe strekkende verweer wordt dan ook verworpen.
verzoek om voor antwoord te concluderen van [gevoegde partijen]
4.3.
[gevoegde partijen] hebben aan het eind van de mondelinge behandeling verzocht om voor antwoord te mogen concluderen, ook met betrekking tot de ontvankelijkheid van FNV en CNV in hun vorderingen. De rechtbank wijst dit verzoek af. Bij hun vordering om zich te mogen voegen aan de zijde van Temper in de hoofdzaak, hebben [gevoegde partijen] zelf een versnelde behandeling van het incident tot voeging voorgesteld, om mogelijk te maken dat zij zouden kunnen deelnemen aan de toen reeds geplande mondelinge behandeling in het ontvankelijkheidsincident. Zij hebben dus niet verzocht om eerst voor antwoord te mogen concluderen over dit onderwerp. In dat perspectief is het in strijd met de goede procesorde om aan het eind van die mondelinge behandeling [gevoegde partijen]
alsnogover dit onderwerp voor antwoord te laten concluderen. Bovendien is van belang dat [gevoegde partijen] tijdens de mondelinge behandeling in het ontvankelijkheidsincident daadwerkelijk aan het inhoudelijke debat hebben deelgenomen, zoals met de door [gevoegde partijen] voorgestelde versnelde behandeling van het incident tot voeging ook werd beoogd. Daarmee is het beginsel van hoor en wederhoor over dit onderwerp ten aanzien van [gevoegde partijen] afdoende geëerbiedigd. Ook om die reden bestaat geen aanleiding om [gevoegde partijen] nog verder in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten.
Ontvankelijkheid
4.4.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (hierna: de WAMCA) in werking getreden. De bepalingen van de WAMCA zijn van toepassing op collectieve acties die (i) worden ingesteld na inwerkingtreding van de WAMCA en (ii) ten aanzien van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016 (artikel 6:119a lid 2 Overgangswet nieuw BW). Aan het eerste vereiste is voldaan (dagvaarding 22 oktober 2020). Het gaat in deze procedure in de kern om het kwalificeren van rechtsrelaties die via het Temper-platform tot stand komen. Niet gesteld of gebleken is dat daarbij gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016 (Temper is sinds 1 januari 2016 actief) relevantie hebben voor deze kwalificatie, althans van veel groter belang zijn dan de gebeurtenissen die nadien hebben plaatsgevonden. Daarmee is ook aan het tweede vereiste voldaan zodat de bepalingen van de WAMCA van toepassing zijn op de onderhavige collectieve actie.
4.5.
De ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties voor het instellen van een collectieve vordering zijn met de inwerkingtreding van de WAMCA uitgebreid met eisen op het gebied van een goede
governance, financiering en representativiteit. In de Memorie van Toelichting heeft de wetgever hierover onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3, p. 18):
“De laatste jaren is er veel te doen geweest over de wijze waarop sommige representatieve belangenorganisaties in de praktijk opereren. Daarbij richt de kritiek zich vooral op de kwaliteit van ad hoc ingestelde organisaties, die ten behoeve van één specifieke rechtsvordering zijn opgericht of op commerciële organisaties die van het instellen van collectieve vorderingen hun verdienmodel hebben gemaakt en niet zozeer op bestaande belangenbehartigers die reeds een lange staat van dienst hebben. Deze kritiek ziet niet op organisaties zoals de Consumentenbond, VEB en Eumedion en VEH, die zich naast het voeren van collectieve procedures breder inzetten als belangenbehartiger. Deze laatste organisaties zijn veelal als vereniging georganiseerd. In de regel kan worden aangenomen dat deze belangenorganisaties zullen voldoen aan de aangescherpte ontvankelijkheidseisen in artikel 3:305a BW. Bij ad hoc organisaties en commerciële organisaties, veelal als stichting georganiseerd, kunnen de aangescherpte ontvankelijkheidseisen werken als filter. Dit om te voorkomen dat de collectieve (schadevergoedings-)actie een vrijplaats wordt voor commercieel ingestelde organisaties, die de belangen van de personen voor wie zij opkomen op de tweede plaats hebben staan.”
4.6.
Ook al eerder, op 1 juli 2013 onder artikel 3:305a lid 2 BW (oud), waren deze ontvankelijkheidseisen al eens uitgebreid, en wel met het hierna te bespreken waarborgvereiste. Ook deze uitbreiding was blijkens de wetsgeschiedenis (met name) ingegeven vanuit de wens om ondeskundige organisaties of organisaties met motieven die louter commercieel gedreven zijn te weren (Kamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 3, p. 5).
4.7.
Hieruit volgt dat de wetgever met deze uitbreidingen van de ontvankelijkheidseisen enerzijds steeds heeft willen voorkomen dat bepaalde ad hoc organisaties en commerciële organisaties (te gemakkelijk) toegang zouden kunnen krijgen tot de burgerlijke rechter, maar anderzijds geen wijziging heeft willen aanbrengen wat betreft de toegang tot de burgerlijke rechter voor bestaande belangenbehartigers die reeds een lange staat van dienst hebben en veelal als vereniging zijn georganiseerd, zoals FNV en CNV. Alleen al in dit perspectief bezien ligt het niet in de rede dat FNV en CNV onder de WAMCA geen collectieve actie meer zouden kunnen instellen, waar zij dat - onbetwist - voorheen wel steeds konden.
4.8.
Het voorgaande laat onverlet dat de rechtbank nog steeds heeft te beoordelen of FNV en CNV met de door hen als collectieve actie ingestelde vorderingen aan de verschillende onder de WAMCA geldende ontvankelijkheidsvereisten voldoen, te beginnen met de volgende vereisten.
4.9.
Artikel 3:305a lid 1 BW bepaalt (onder meer) dat de ingestelde vordering dient te strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen (
gelijksoortigheidsvereiste), dat de rechtspersoon deze belangen ingevolge haar statuten moet behartigen (
statutenvereiste), en dat deze belangen voldoende zijn gewaarborgd (
waarborgvereiste). Aan dit laatste waarborgvereiste wordt voldaan wanneer de rechtspersoon voldoende representatief is (
representativiteitsvereiste), gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen (lid 2 aanhef) en voldoet aan een vijftal nadere vereisten (lid 2, sub a t/m e). Daarnaast staat in lid 5 dat de rechtspersoon een bestuursverslag en een jaarrekening moet vaststellen en publiceren.
4.10.
Hierbij geldt allereerst dat op grond van artikel 3:305a lid 6 BW de rechter een rechtspersoon ontvankelijk kan verklaren zonder dat aan de eisen van leden 2, sub a t/m e, en 5 van artikel 3:305a BW behoeft te worden voldaan, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld (i) met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of (ii) wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft (het lichte regime). Anders dan FNV en CNV hebben betoogd, volgt uit de wetsgeschiedenis dat ook in het geval van een ideële belangenorganisaties nog steeds voldaan moet worden aan het representativiteitsvereiste van artikel 3:305a lid 2 (aanhef) BW (vgl. het op 20 december 2018 aangenomen amendement van het kamerlid Van Gent c.s. dat ten grondslag heeft gelegen aan de huidige tekst van artikel 3:305a lid 6 BW, Kamerstukken II, 2018-2019, 34 608, nr. 14). In beide gevallen is daarnaast vereist dat de rechtsvordering niet strekt tot schadevergoeding in geld.
rechtsvordering met een ideëel doel (artikel 3:305a lid 6 BW), discretionaire bevoegdheid
4.11.
De rechtbank zal dan ook eerst beoordelen of het lichte regime van artikel 3:305a lid 6 BW van toepassing is.
4.12.
FNV en CNV stellen dat dit het geval is. Temper betwist dat de vorderingen van FNV en CNV aan deze vereisten voldoen. Zij voert hiertoe aan dat FNV en CNV stellen dat hun collectieve actie zowel een algemeen belangactie is, als een actie die strekt tot behartiging van de belangen van de Temper-Werkers. Dit gaat niet samen. Bovendien moet het bij een algemeen belangactie gaan om belangen die niet-individualiseerbaar zijn terwijl de belangen in deze procedure dat bij uitstek wel zijn. Daarmee is sprake van een groepsactie. Deze collectieve actie raakt elke Temper-Werker in het bijzonder. Voor de individuele rechtspositie van “alle werkenden in Nederland” maakt de uitkomst van deze zaak geen noemenswaardig verschil, aldus steeds Temper.
4.13.
De rechtbank zal eerst vaststellen tot bescherming van welke belangen de door FNV en CNV ingestelde vorderingen strekken en op welke gebeurtenissen de collectieve actie betrekking heeft (vgl. artikel 1018c lid 1 sub a en b Rv).
4.14.
Aan Temper kan worden toegegeven dat FNV en CNV in de dagvaarding niet als zodanig ‘een gebeurtenis’ aanwijzen. Uit het petitum van de dagvaarding (3.1), en de in het lichaam gegeven onderbouwing (3.3.1), volgt evenwel genoegzaam dat de collectieve actie is gericht
tegende door Temper gehanteerde werkwijze waarbij de via een platform gesloten overeenkomsten tussen Temper-Werkers en opdrachtgevers als opdrachtovereenkomst worden aangeduid. Dit was Temper kennelijk ook duidelijk, blijkens de uitvoerige beschouwing die zij aan dit onderwerp heeft gewijd in haar conclusie van antwoord. Die werkwijze van Temper is dan ook de gebeurtenis of de gebeurtenissen waar de collectieve actie van FNV en CNV betrekking op heeft.
4.15.
Aan Temper kan eveneens worden toegegeven dat de dagvaarding wat betreft de belangen die FNV en CNV met hun vorderingen wensen te beschermen niet uitblinkt in helderheid. Eén overzichtelijke, centrale uiteenzetting ter zake ontbreekt immers. Desondanks volgt uit het lichaam van de dagvaarding dat de vorderingen van FNV en CNV (randnummer 5.4) enerzijds strekken: “
tot bescherming van de belangen van de werkers van Temper, waaronder leden van beide bonden”, zijnde de Temper-Werkers. Anderzijds blijkt uit de incidentele conclusie van FNV en CNV dat de vorderingen van Temper ook strekken tot bescherming van een grotere groep, en overstijgende, meer algemene belangen. In randnummer 69 van de incidentele conclusie is immers vermeld: “
Naast de belangen van de werkers worden met deze collectieve actie de belangen van alle werkenden in Nederland behartigd. Dit betreft bij uitstek een algemeen belang actie (..). Eisers komen hiermee op tegen schending van werknemersrechten, oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden, uitholling van de sociale zekerheid en het in brede zin tegengaan van onwenselijke ontwikkelingen op de arbeidsmarkt(..).” Al in de dagvaarding was de volgende passage opgenomen (randnummer 1.22 en 1.23): “
De concurrentiepositie van Temper in voor de (uitzend)arbeid belangrijke markten wordt niet op kwaliteit versterkt, maar op misbruik van regelgeving. (..) op zijn minst (kan) gesproken worden van een in brede zin onwenselijke ontwikkeling op de arbeidsmarkt, als we de verworvenheden van 100 jaar arbeidsovereenkomst opzij laten zetten door een speler die zelfs de meest basale regels negeert. Het belang bij het bestrijden van de bovengenoemde effect reikt verder van dat van eisers en hun leden.
4.16.
Uit een en ander volgt dat de vorderingen van FNV en CNV mede strekken tot bescherming van een rechtvaardige arbeidsmarkt, waarop rechten van werknemers worden beschermd. De rechtbank is dan ook van oordeel, alles afwegend, dat FNV en CNV voldoende hebben toegelicht dat hun vordering strekt tot bescherming van de belangen van de Temper-Werkers én tot bescherming van een meer algemeen belang. Namelijk het overstijgende, ideële belang van een rechtvaardige arbeidsmarkt, waarop rechten van werkenden in het algemeen worden beschermd, en waarop geen sprake is van oneerlijke concurrentie. In zoverre is sprake van een ideëel doel.
4.17.
Naast de hoofdvorderingen hebben FNV en CNV ook andersoortige vorderingen ingesteld die van die hoofdvorderingen afhankelijk zijn. Voor zover deze strekken tot schadevergoeding in geld betreft dit het belang van FNV en CNV zelf en niet dat van de groep waar zij met hun vorderingen voor opkomen.
4.18.
Aldus hebben FNV en CNV de vorderingen mede met een ideële doelstelling ingesteld. Vanwege dit ideële karakter van de vorderingen doet zich hier de onder (i) genoemde situatie voor, zodat in beginsel het lichte regime van toepassing kan worden verklaard. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid van artikel 3:305a lid 6 BW om de vereisten opgenomen in artikel 3:305a leden 2, sub a t/m e en 5 BW terzijde te stellen op grond van het ideële doel dat FNV en CNV (mede) beogen.
gelijksoortigheidsvereiste
4.19.
Aan de eis van gelijksoortige belangen van andere personen is voldaan indien de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvorderingen strekken zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. Aldus kan immers in één procedure worden geoordeeld over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken behoeven te worden. Voldoende gelijksoortigheid van belangen hoeft niet mee te brengen dat de posities, achtergronden en belangen van degenen ten behoeve van wie een collectieve actie wordt ingesteld identiek of zelfs overwegend gelijk zijn. In een collectieve actie past een zekere abstracte toetsing. Bij collectieve acties gaat het in de regel om vorderingen die er toe strekken een oordeel te verkrijgen over de (on)toelaatbaarheid van een bepaalde handelwijze van een gedaagde. De vervolgvraag naar de gevolgen van een eventueel ontoelaatbaar handelen voor individuele gedupeerden moet in veel gevallen afzonderlijk worden beantwoord.
4.20.
In al hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van de ingestelde vorderingen heeft overwogen, ligt besloten dat de vorderingen van FNV en CNV aan het gelijksoortigheidsvereiste voldoen. Met hun collectieve actie leggen FNV en CNV in feite één centrale rechtsvraag voor, namelijk de vraag of de Temper-Werkers als uitzendkracht of werknemer kwalificeren. Aan die vraag is inherent of de andersoortige kwalificatie die Temper hanteert, onjuist is, en of Temper daarmee werknemersrechten schendt. De vorderingen strekken weliswaar tot bescherming van de belangen van verschillende groepen (de Temper-Werkers individueel en als groep, en de grotere groep van werkenden in het algemeen), maar het te beschermen belang is telkens hetzelfde, namelijk het belang van bescherming en eerbiediging van rechten van werknemers. Ook in dat geval, waarin een belangenorganisatie niet slechts opkomt voor de (gebundelde) belangen van een bepaald of bepaalbaar aantal individuele personen, maar tevens voor het algemeen belang van de bescherming van de rechten van een veel grotere groep van personen, is sprake van een bundeling van belangen in de zin van art. 3:305a lid 1 BW (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 3-7 en 19-23, m.n. p. 21 onderaan).
4.21.
Temper brengt hier twee argumenten tegenin. Allereerst wijst zij erop dat herkwalificatie zeer nadelige fiscale gevolgen voor de Temper-Werkers heeft, die bovendien per persoon zullen verschillen waardoor niet goed voor de gehele groep is vast te stellen wat de precieze consequenties zijn en hoe de kosten-baten analyse zal uitpakken. Ook verliezen de Temper-Werkers door herkwalificatie van hun overeenkomst met Temper de mogelijkheid de thans gehanteerde tarieven te gebruiken, die aanmerkelijk hoger zijn dan hetgeen zij krachtens de CAO zouden verdienen, ook wanneer rekening wordt gehouden met pensioenopbouw en arbeidsongeschiktheidsverzekering. Ook verliezen de Temper-Werkers de onderhandelingspositie en flexibiliteit die het Temper-platform hen biedt als Temper een uitzendbureau zou worden. Bovendien is de rechtspositie van uitzendkracht een slechte rechtspositie en houdt deze dus ook geen verbetering voor de Temper-Werkers in. Zo mag een uitzendkracht zomaar worden ontslagen, bouwt hij - zeker in het begin - maar heel weinig pensioen op en is ook de uitkering onder de Ziektewet maar een paar euro. Een en ander toont aan dat de procedure niet in het belang is van de Temper-Werkers, aldus Temper.
4.22.
In de tweede plaats wijst Temper erop dat zij een enquête heeft uitgezet onder de Temper-Werkers en dat de uitkomst is dat 85% van hen de procedure niet in hun belang acht, zodat geconstateerd moet worden dat een ontoelaatbare belangentegenstelling bestaat tussen hen en de 15% van de Temper-Werkers die de procedure kennelijk wel in hun belang achten.
4.23.
Beide argumenten doen niet af aan hetgeen de rechtbank in rov 4.20 heeft overwogen. In de eerste plaats niet omdat niet kan worden vastgesteld dat de Temper-Werkers er bij herkwalificatie op ‘achteruitgaan’, nu dat tussen partijen in geschil is en zij daarover elk gemotiveerde en onderbouwde standpunten hebben ingenomen. Bovendien geldt dat Temper het juridische gevolg niet heeft betwist
datde Temper-Werkers bij herkwalificatie aanspraak hebben op verschillende rechten (uit CAO’s en uit werknemersverzekeringen waaronder de Werkloosheidwet, de Ziektewet en de WIA), waar zij onder de huidige werkwijze van Temper geen aanspraak op kunnen maken.
4.24.
Met betrekking tot de stelling dat een (groot) deel van de Temper-Werkers de collectieve actie niet steunt, geldt allereerst dat FNV en CNV vraagtekens hebben gezet bij de objectiviteit van het onderzoek waar het percentage waar Temper zich op beroept uit volgt, en dus ook de vraag of dit percentage zich leent voor extrapolatie naar de gehele groep van Temper-Werkers. Maar ook als veronderstellenderwijs van de juistheid van dit percentage wordt uitgegaan, doet dit niet af aan de mogelijkheid van bundeling van belangen ter bescherming van de belangen waartoe de vorderingen strekken, zoals hiervoor is overwogen. Daartoe is de steun van (een belangrijk deel van) de mensen die geraakt worden geen vereiste. Bovendien geldt dat Temper bij haar vordering louter de Temper-Werkers betrekt, terwijl is vastgesteld dat de groep tot bescherming van wier belangen de vorderingen strekken groter is dan die groep alleen. Tot slot geldt dat, juist vanwege het algemene karakter van de beschermde belangen, de omstandigheid dat een (groot) deel van de groep de actie niet wenst daar niet aan afdoet (vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4547,
Clara Wichmann).
4.25.
Het voorgaande betekent dat de door FNV en CNV ingestelde vorderingen strekken tot bescherming van voldoende gelijksoortige belangen van andere personen zoals bedoeld in artikel 3:305a BW.
statutenvereiste
4.26.
Tussen partijen is niet in geschil dat FNV en CNV aan het statutenvereiste voldoen. Blijkens haar statuten (2.2) behartigt FNV in het algemeen de belangen van werkenden en niet-werkenden, en in het bijzonder haar leden, en streeft zij naar een samenleving die zich kenmerkt door een rechtvaardige verdeling van arbeid. CNV heeft een vergelijkbare statutaire doelstelling (2.3). De Temper-Werkers maken bovendien deel uit van de grotere groep van ‘werkenden’ zoals genoemd in de statuten van FNV, nu onder dat begrip in de statuten (2.2) kort gezegd zowel worden verstaan de personen die op basis van een arbeidsovereenkomst verrichten, als de personen die als zelfstandige werkzaam zijn.
waarborgvereiste en representativiteitsvereiste
4.27.
Zoals hiervoor overwogen (4.5 e.v.) is de eis van representativiteit een nadere invulling van het waarborgvereiste. Doel van deze vereisten is te voorkomen dat een stichting of vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de ondersteuning van een achterban. Niet iedere willekeurige organisatie kan zich opwerpen als verdediger van de belangen van gedupeerden. Op voorhand moet duidelijk zijn dat zij opkomt voor een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden. Wat genoeg is, verschilt per geval en kan alleen worden bepaald in relatie tot het aantal gedupeerden. Dit kan bijvoorbeeld worden getoetst op basis van de bij een vereniging aangesloten leden of door middel van het aantal gedupeerden dat zich actief voor de vordering heeft aangemeld (vgl. Kamerstukken II, 2016/17, 34 608, 3, p. 19). In rov. 4.10 is geoordeeld dat de aanhef van artikel 3:305a lid 2 BW, waarin het representativiteitvereiste is vastgelegd, ook van toepassing is bij het verlichte regime van lid 6.
4.28.
Zoals hiervoor reeds vastgesteld, strekken de vorderingen van FNV en CNV ter bescherming en eerbiediging van de rechten van werknemers, zowel van de Temper-Werkers en als van de werkenden op de arbeidsmarkt in het algemeen, en behartigen zij juist deze belangen ingevolge hun beider statuten. Voor werkenden op de arbeidsmarkt in het algemeen kunnen zij bovendien niet worden beschouwd als ‘een willekeurige organisatie’. Zij beschikken immers over een aanzienlijke achterban van respectievelijk circa 1.000.000 en 361.000 leden die uit juist die groep afkomstig is, en kennen onbetwist een lange geschiedenis ter zake de behartiging van deze belangen in Nederland, ook door middel van het voeren van collectieve acties. Op basis daarvan kan worden aangenomen dat zij over voldoende kennis en vaardigheden beschikken om deze procedure te voeren. Bovendien hebben zij beide een verenigingsstructuur op basis waarvan voldoende inspraakmogelijkheden bestaan voor die achterban. Voor de rechtbank is daarmee niet van belang hoeveel Temper-Werkers zich onder de leden bevinden omdat de vorderingen méér omvatten dan de belangen van alleen de Temper-Werkers.
4.29.
Een en ander leidt ertoe dat de belangen van de personen ten behoeve van wie de rechtsvorderingen zijn ingesteld, voldoende zijn gewaarborgd en dat FNV en CNV als voldoende representatief voor deze groep kunnen worden beschouwd.
overige vereisten van artikel 3:305a lid 1 en lid 3 BW
4.30.
FNV en CNV hebben in de dagvaarding toegelicht dat is voldaan aan het vereiste dat de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon en hun opvolgers geen winstoogmerk hebben dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd (artikel 3:305a lid 3 sub a BW). Temper en [gevoegde partijen] hebben dit niet betwist. De vorderingen hebben voorts de vereiste voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer (artikel 3:305a lid 3 sub b BW). Het betreft immers de kwalificatie van in Nederland gesloten overeenkomsten met in Nederland werkzame werkenden.
4.31.
Ook is in voldoende mate gebleken van het vereiste overleg over de vorderingen voordat tot dagvaarding is overgegaan (artikel 3:305a lid 3 sub c BW). Temper heeft weliswaar aangevoerd dat met CNV maar één kort contactmoment is geweest, maar heeft niet betwist dat ook met CNV van het genoemde overleg sprake is geweest.
vereisten van artikel 1018c lid 5 Rv
feitelijke en rechtsvragen voldoende gemeenschappelijk (artikel 1018c lid 5 sub b Rv)
4.32.
In artikel 1018c lid 5 sub b Rv is een vereiste opgenomen dat enigszins voortbouwt op het gelijksoortigheidsvereiste, en dat - voor zover hier van belang - luidt dat de eiser voldoende aannemelijk moet maken dat het voeren van deze collectieve vordering efficiënter en effectiever is dan het instellen van een individuele vordering doordat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen in voldoende mate gemeenschappelijk zijn en het aantal personen tot bescherming van wier belangen de vordering strekt voldoende is (sub b).
4.33.
Temper betwist kort gezegd dat aan het hier besproken vereiste wordt voldaan, omdat iedere arbeidsrelatie op zich beoordeeld moet worden, en dat dit niet in algemene zin kan geschieden. Anders dan in de Deliveroo-zaak, waarin het ging om twee soorten contracten, gaat het in deze zaak om (a) telkens verschillende werkzaamheden, (b) telkens verschillende overeenkomsten, en (c) een telkens verschillende feitelijke, institutionele en organisatorische context waarin gewerkt wordt, en waarin uitvoering aan de overeenkomst wordt gegeven.
4.34.
[gevoegde partijen] hebben daarnaast gewezen op de grote vrijheid die de Temper-Werkers genieten, waarin een verwijzing kan worden gelezen naar het recht van iedere Nederlander op vrije keuze van arbeid.
4.35.
FNV en CNV voeren op dit punt aan dat de wijze waarop Temper en de Temper-Werkers via een platform feitelijk contracteren telkens uniform is. Namelijk, door Temper worden telkens een werkwijze, voorwaarden en een modelovereenkomst eenzijdig opgelegd, zonder reële mogelijkheid voor de Temper-Werkers om te onderhandelen. Voorts maken de werkzaamheden van de Temper-Werkers een wezenlijk onderdeel uit van de bedrijfsvoering van Temper en blijkt uit de feitelijke uitvoeringen en overigens ook de aard van de werkzaamheden dat het werk onder leiding en toezicht van de opdrachtgevers wordt verricht. Met name dat laatste gemeenschappelijke element is van belang voor de kwalificatie, aldus FNV en CNV.
4.36.
Hiermee hebben FNV en CNV in het kader van de ontvankelijkheid voldoende onderbouwd dat de wijze waarop aan die contracten uitvoering wordt gegeven, in feitelijke en juridische zin voldoende gemeenschappelijke kenmerken vertoont en dat de te beantwoorden vragen daarmee in voldoende mate gemeenschappelijk zijn. Dat er verschillen zijn in de feitelijke, institutionele en organisatorische context waarin gewerkt wordt en dus waarin uitvoering aan de overeenkomst wordt gegeven, kan zo zijn, maar doet niet af aan de wel aanwezige, gemeenschappelijke kenmerken van het contracteren via het Temper-platform. FNV en CNV hebben voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat het voeren van deze collectieve vorderingen efficiënter en effectiever is dan het instellen van individuele vorderingen door Temper-Werkers. Zoals reeds overwogen draait deze procedure met name om de centrale rechtsvraag die voor alle Temper-Werkers - dus een voldoende aantal - gemeenschappelijk is, namelijk de vraag of de Temper-Werkers als uitzendkracht of werknemer kwalificeren. Beantwoording van die rechtsvraag is efficiënter en effectiever in een collectieve procedure dan het voeren van individuele procedures tegen Temper. De rechtbank overweegt daarbij tot slot dat het voor Temper-Werkers (of werkenden in het algemeen) die aanspraak wensen te maken op werknemersrechten lastig zal zijn om deze kwestie individueel aan de rechter voor te leggen. Dat geldt in het bijzonder voor de meer principiële vraag of met de werkwijze van Temper in het algemeen rechten van werknemers worden geschonden, die zich juist bij uitstek leent voor beantwoording in een collectieve procedure.
summierlijke ondeugdelijkheid van de collectieve vordering (artikel 1018c lid 5 sub c Rv)
4.37.
Temper heeft aangevoerd dat de vorderingen die zien op de opdrachtgevers van de Temper-Werkers (volgens FNV en CNV “inleners”), summierlijk ondeugdelijk zijn omdat zij immers geen partij in dit geding zijn. Dat standpunt van Temper kan er niet toe leiden dat die vorderingen van FNV en CNV reeds in dit stadium als summierlijk ondeugdelijk kunnen worden aangemerkt en dat FNV en CNV om die reden in die vorderingen niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden. Beoordeling van dat standpunt van Temper dient in de hoofdzaak plaats te vinden.
conclusie
4.38.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van FNV en CNV de ontvankelijkheidstoets doorstaan.
in de hoofdzaak
aanwijzing exclusieve belangenbehartiger
4.39.
In de dagvaarding hebben FNV en CNV voor het geval ook door andere partijen een collectieve vordering zou worden ingesteld gevraagd hen tezamen als Exclusieve Belangenbehartiger aan te wijzen.
4.40.
Temper verzoekt één Exclusieve Belangenbehartiger aan te wijzen. Zij wijst er op dat de regeling van de Exclusieve Belangenbehartiger uitgaat van één enkele belangenbehartiger, en dat die aanwijzing ook de kansen op een eventuele nog te bereiken schikking zal vergroten.
4.41.
De rechtbank overweegt dat de twee belangenorganisaties in dit geval bij één dagvaarding dezelfde vorderingen hebben ingesteld en worden bijgestaan door dezelfde advocaten. In dat perspectief komt het aanwijzen van één van hen kunstmatig voor, ook omdat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat de op zichzelf van elkaar te onderscheiden achterbannen van leden van FNV en CNV verschillende belangen hebben in deze procedure of dat de FNV meer geschikt is dan CNV (of andersom) om als Exclusieve Belangenbehartiger op te treden. In een en ander ziet de rechtbank aanleiding om hen gezamenlijk als exclusieve belangenbehartiger aan te wijzen overeenkomstig artikel 1018e lid 4 Rv.
publicatie in het centraal register; voortgang van de procedure
4.42.
De rechtbank draagt FNV en CNV op om op grond van artikel 1018e lid 5 Rv van dit vonnis aantekening te maken in het centraal register voor collectieve vorderingen. Daarnaast bepaalt de rechtbank dat het vonnis zal worden gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
4.43.
Artikel 1018f Rv verbindt aan de aanwijzing van FNV en CNV als exclusieve belangenbehartiger een aantal voorschriften, die ertoe strekken dat de personen voor wier belangen zij opkomen van die aanwijzing in kennis worden gesteld en zich kunnen beraden op hun positie (‘opt-out’, lid 1, dan wel ‘opt-in’, lid 5). Aangezien de rechtbank in 4.16 heeft overwogen dat de vordering strekt tot bescherming van de belangen van de Temper-Werkers én tot bescherming van een meer algemeen belang en aangezien Temper tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat opt-out in dit geval geen reële mogelijkheid is, vraagt de rechtbank zich af of uitgebreide publicatie in de zin van artikel 1018f Rv in dit verband aangewezen is. Partijen zullen bij akte in de gelegenheid worden gesteld zich hierover uit te laten. Indien zij van mening zijn dat uitgebreide publicatie nodig is, zullen zij zich ook uit kunnen laten over de wijze waarop (via welke media/websites of op welke andere wijze) die publicatie moet plaatsvinden. Ook kunnen zij een tekstvoorstel doen.
4.44.
De rechtbank zal partijen ook in de gelegenheid stellen om zich bij dezelfde akte uit te laten over nut en noodzaak van het stellen van een termijn als bedoeld in artikel 1018g Rv. FNV en CNV kunnen daarnaast in hun akte laten weten of zij behoefte hebben aan het aanvullen van de gronden van de vordering als bedoeld in die bepaling.
4.45.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
proceskosten
4.46.
Temper zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het ontvankelijkheidsincident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van FNV en CNV worden begroot op € 1.126,00 (2 punten × tarief II) aan salaris advocaat.
4.47.
De nakosten zijn toewijsbaar zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in het ontvankelijkheidsincident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
wijst FNV en CNV gezamenlijk aan als exclusieve belangenbehartiger,
5.3.
draagt FNV en CNV op van dit vonnis aantekening te maken in het centraal register van collectieve vorderingen,
5.4.
verwijst de zaak naar de rol van
10 augustus 2022voor
akte aan de zijde van FNV en CNV, als bedoeld in rov. 4.43, en daarna naar de rol op een termijn
van vier wekenvoor
antwoordakte aan de zijde van Temper en [gevoegde partijen],
5.5.
veroordeelt Temper in de kosten van het ontvankelijkheidsincident, aan de zijde van FNV en CNV tot op heden begroot op € 1.126,00,
5.6.
veroordeelt Temper in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Temper niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, voorzitter, en mrs. H.J. Schaberg en M.L.S. Kalff, rechters, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2022.