3.3.1.Zaak A
3.3.1.1. Verklaring van de verbalisanten
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] geen waarheidsgetrouw beeld geven van het incident, nu op de door omstanders gemaakte filmpjes niet te zien is dat verdachte dronken of opgefokt is, of dat hij zich verzet tegen de aanhouding. Op de filmpjes is volgens de raadsman juist te zien dat er sprake is van disproportioneel politiegeweld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben in het proces-verbaal van bevindingen verklaard dat zij op 2 oktober 2020 omstreeks 23:40 uur een melding kregen dat ongeveer dertig personen overlast zouden veroorzaken op een parkeerplaats op de [straatnaam 1] in Amsterdam. Eenmaal ter plaatse hoorden zij harde muziek en zagen zij meerdere personen met glazen met drinken in hun handen. Toen de verbalisanten in het dienstvoertuig de kentekens van de betrokken voertuigen natrokken, kwam verdachte naar het voertuig gelopen. Verdachte was opgefokt en stond voor het raam te schreeuwen. Hij trok de deur van het dienstvoertuig open en riep waarom de verbalisanten zijn foto hadden. Toen de verbalisanten uit het dienstvoertuig stapten, kwam verdachte direct op hen af en vroeg op zeer luide toon waarom ze zijn voertuig natrokken. Verbalisanten zagen dat hij onder invloed was en dat hij bleef schreeuwen dat ze moesten oprotten. Toen ze hem vervolgens wilden aanhouden, rukte verdachte zich los en liep weg. [verbalisant 2] heeft verdachte toen opnieuw vastgepakt, waarna verdachte zich wederom losrukte door hem weg te duwen. Toen [verbalisant 2] zijn wapenstok pakte, kwam verdachte opgefokt op hem aflopen. De verbalisanten hebben toen pepperspray gebruikt, waarop verdachte is weggerend. Uiteindelijk konden verbalisanten verdachte na een achtervolging insluiten en is er gebruik gemaakt van de wapenstok. Verdachte staakte verzet, ging op zijn knieën zitten en reageerde niet toen verbalisanten hem sommeerden op de grond te gaan liggen. Verbalisanten hebben hem vastgepakt en naar de grond gewerkt. Verdachte bleef tegenwerken toen de handboeien werden aangebracht, waardoor verbalisanten hem moesten knevelen. Met de nodige kracht konden de handboeien toen wel worden aangebracht. Tijdens het vervoer in de politiebus heeft verdachte de verbalisanten bedreigd.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat de verbalisanten precies bij zijn auto stopten. Verdachte is toen naar hen toe gegaan om zijn identiteitsbewijs te tonen. Volgens verdachte gedroegen de verbalisanten zich al vanaf het begin agressief, terwijl hij rustig met hen in gesprek wilde gaan. De agenten sloegen met hun wapenstokken en gebruikten pepperspray. Verdachte is weggerend omdat hij bang was. Hij heeft niet meegewerkt met het speekselonderzoek, het bloedonderzoek en het onderzoek van de psychomotorische functies en/of de oog- en spraakfuncties, omdat hij vond dat hij zonder reden was aangehouden. Verdachte heeft verder verklaard dat hij ongeveer vijf bier had gedronken.
Op de zitting zijn de filmpjes van het incident bekeken. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in het proces-verbaal van bevindingen, dat door hen op ambtsbelofte is opgemaakt.
Op de filmpjes zijn slechts korte fragmenten te zien van hetgeen zich heeft afgespeeld en de door de raadsman betwiste onderdelen zijn niet waar te nemen. Ook is niet te zien dat er bij de aanhouding sprake is van disproportioneel of excessief geweld door de verbalisanten. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de verklaring van de verbalisanten.
3.3.1.2. Feit 1
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de onder feit 1 in zaak A ten laste gelegde bewoordingen niet als bedreigend in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen worden aangemerkt. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de bewoordingen een reactie waren op het disproportionele optreden van de verbalisanten en dat bij verbalisanten dan ook niet de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte de bedreigingen ten uitvoer zou leggen.
Verdachte heeft op de zitting bekend dat hij de ten laste gelegde bewoordingen naar de verbalisanten heeft geuit. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat deze bewoordingen wel degelijk als een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr kunnen worden aangemerkt. Zo heeft verdachte onder meer geroepen: “
Die Hollanders die je net zag, die gaan je pakken gap. Ik ga er voor zorgen waar jij woont jongen. Dit is een dreigement jongen, vertel dat maar aan de rechter. Ik ga jou volgen gap. Je kop is onthouden door Hollanders. Ze gaan je neuken gap. Ze gaan je kankerhard neuken. Ze gaan je kankerhard neuken.”Door deze bewoordingen te uiten, kon bij de verbalisanten de redelijke vrees ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook daadwerkelijk gepleegd zou worden. Feit 1 in zaak A kan dan ook worden bewezen.
3.3.1.3. Feit 2
Zoals hiervoor onder 3.3.1.1. is overwogen gaat de rechtbank uit van de juistheid van de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in het door hun opgemaakte proces-verbaal van bevindingen. Op grond van die verklaringen en de verklaring van verdachte op de zitting dat hij wegrende, vindt de rechtbank dat feit 2 in zaak A kan worden bewezen.
3.3.1.4. Feit 3
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben verklaard dat verdachte tijdens het incident onvast ter been was, zich opgefokt gedroeg en dat hij grote ogen en pupillen had. De rechtbank is – anders dan de raadsman – van oordeel dat er dan ook sprake was van aanwijzingen dat verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten onder invloed van alcohol of andere middelen heeft gepleegd, zoals genoemd in artikel 55d lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De verbalisanten mochten daarom bevelen dat verdachte medewerking moest verlenen aan het speekselonderzoek, het bloedonderzoek en het onderzoek van de psychomotorische functies en/of de oog- en spraakfuncties. Verdachte heeft dit geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat feit 3 in zaak A kan worden bewezen.
3.3.1.5. Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft bij pleidooi het voorwaardelijk verzoek gedaan om zaak A af te splitsen en aan te houden voor het verrichten van de volgende onderzoekshandelingen:
1. opdracht geven aan het Openbaar Ministerie om de inloggegevens van de camerabeelden van het [school] te verstrekken;
2. het horen van de schooldirecteur [schooldirecteur] ;
3. het horen van de voormalig schooldirecteur [voormalig schooldirecteur] .
De rechtbank ziet niet in hoe het resultaat van de gewenste onderzoekshandelingen van de raadsman in redelijkheid kan bijdragen bij het beantwoorden van (een van) de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, nu uit eerder onderzoek is gebleken dat de camerabeelden van het [school] niet meer beschikbaar zijn. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman wordt afgewezen.
3.3.2.Zaak B
De raadsman heeft aangevoerd dat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de bedreiging van [wijkagent] . Daarnaast is het tijdsverloop tussen het moment van de vermeende uitlatingen en het moment van aangifte van invloed op het aannemen van de vereiste redelijke vrees. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Aangeefster [wijkagent] heeft verklaard dat zij vanwege haar werkzaamheden als buurtregisseur/wijkagent in de wijk [wijk] in contact kwam met verdachte. In het begin verliep dit contact redelijk goed, maar dat veranderde naarmate verdachte stelselmatig in beeld kwam na meerdere anonieme meldingen over zijn gezin. Aangeefster heeft toen haar netwerk ingeschakeld om de casus in behandeling te nemen. In november 2020 is aangeefster voor de eerste keer door verdachte bedreigd. In december 2020 hoorde aangeefster van [reclasseringsmedewerker] , de netwerkpartner van Reclassering Inforsa, dat verdachte nog steeds heel boos was op haar. Op 8 januari 2021 sprak aangeefster met haar netwerkpartner van de Jeugdbescherming. Diegene vertelde haar toen dat verdachte de naam van aangeefster tijdens elk gesprek nog meermalen noemde. Verdachte had eerder tegen de netwerkpartner gezegd: “Ik koop een wapen in Amsterdam West, ik kan daar voor minder dan 2000 euro aan een wapen komen. Ik schiet [wijkagent] helemaal overhoop.” De netwerkpartner heeft aangeefster vervolgens een e-mail gestuurd, waarin hij/zij onder andere vertelde dat verdachte tijdens een huisbezoek op 4 november 2020 bedreigende teksten over aangeefster heeft geuit.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij in een emotionele toestand verkeerde en dat hij vanuit die emotie van alles tegen de netwerkpartner van de Jeugdbescherming heeft geroepen. Hij dacht dat dit een vertrouwelijk gesprek was en dat hij er vanuit ging dat de netwerkpartner dit niet tegen aangeefster zou zeggen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in het licht van bovengenoemde omstandigheden er vanuit kon gaan dat de netwerkpartner van de Jeugdbescherming aangeefster op de hoogte zou stellen van de door verdachte aan haar adres geuite bedreigingen. Het moet bekend voor verdachte zijn geweest dat aangeefster en de netwerkpartner met elkaar in contact stonden. De Jeugdbescherming was immers bij het gezin betrokken geraakt naar aanleiding van een melding van aangeefster. Verdachte heeft dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster daadwerkelijk op de hoogte zou raken van die bedreigingen en het, op zijn minst, voorwaardelijk opzet gehad op het bedreigen van aangeefster. Uit de inhoud van die bedreigingen volgt naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar dat verdachte aangeefster vrees wilde aanjagen. Het tijdsverloop tussen het moment van de bedreigingen en het moment van aangifte doet daar niets aan af. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank komt tot de conclusie dat kan worden bewezen dat verdachte aangeefster heeft bedreigd. Verdachte zal partieel worden vrijgesproken van het onderdeel dat hij aangeefster elf keer heeft gebeld vanuit de penitentiaire inrichting, nu deze gedraging op zichzelf geen bedreiging oplevert en deze niet in zodanig verband staat met de woordelijke bedreigingen dat daardoor ook het bellen niet anders dan als bedreigend kan worden aangemerkt.
3.3.5.Zaak E
De raadsman heeft aangevoerd dat de ten laste gelegde bewoordingen niet als bedreiging kunnen worden gekwalificeerd en dat deze bewoordingen niet gericht waren tegen aangeefster. Verdachte had geen opzet om aangeefster via [reclasseringsmedewerker] te bedreigen.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Aangeefster heeft verklaard dat zij op 9 november 2020 contact had met [reclasseringsmedewerker] , de reclasseringsmedewerker van verdachte. [reclasseringsmedewerker] vertelde haar dat verdachte hem op 6 november 2020 WhatsApp-berichten heeft gestuurd, waarbij verdachte de naam van aangeefster heeft genoemd en bedreigingen naar haar heeft geuit. Zo heeft verdachte onder meer de volgende berichten verstuurd: "
Ik heb 25 cobra ingekocht in flora Ik wacht over tien dagen Als ik me rijbewijs niet terugkrijg ga ik het hier afsteken geef het door aan [wijkagent] ”, “Als ik me rijbewijs niet terug krijg. Ik ga hun in de fik gooien" en
“Ik ga zwz dood voor hun en ga ze meenemen met mij.”Ook heeft verdachte een twee keer een foto van aangeefster doorgestuurd met daarbij respectievelijk de teksten
“Ik ga haar riwuneren voor die rijbewijs en werk. Ik zweer op alles wat ik heb. Doelstelling staat vast. Is haar probleem als ze jankt.”en
“Ik pomp al geld op haar hoofd.”
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat de teksten straattaal waren en dat hij daarmee bedoelde dat hij aangeefster juridisch wilde aanpakken. Hij stond er niet bij stil dat de teksten bedreigend overkwamen op aangeefster.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de WhatsApp-berichten als bedreigend zijn aan te merken. Deze bedreigingen waren duidelijk tegen aangeefster gericht, nu verdachte de teksten samen met een foto van aangeefster naar [reclasseringsmedewerker] heeft gestuurd. Daarnaast heeft verdachte in een bericht aan [reclasseringsmedewerker] geschreven dat hij de berichten door moest geven aan [wijkagent] . Verdachte kon er in het licht van bovengenoemde omstandigheden vanuit gaan dat [reclasseringsmedewerker] aangeefster op de hoogte zou stellen van de door de verdachte aan haar adres geuite bedreigingen. Verdachte heeft dan ook minstens bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster daadwerkelijk op de hoogte zou raken van die bedreigingen. Het feit in zaak E kan worden bewezen.
3.3.7.Zaak G
3.3.7.1. Feit 1 primair
Anders dan de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat feit 1 primair kan worden bewezen en overweegt daartoe als volgt.
De verbalisanten kregen op 8 september 2020 omstreeks 03:50 uur melding dat er op de [straatnaam 2] een geparkeerde taxi werd opengebroken, waarbij de vermoedelijke verdachten heen en weer liepen naar een zwarte Volkswagen Golf. Ter plaatse zien verbalisanten de Volkswagen Golf, met daarin verdachte als bijrijder en [persoon 4] als bestuurder.
De verbalisanten hebben onderzoek ingesteld in de Volkswagen Golf en troffen daarbij een schroevendraaier aan. Aan de buitenrand van het raam van de taxi zat op acht plekken schade. Uit onderzoek is vervolgens gebleken dat de schade op de taxi paste bij de schroevendraaier. De eigenaar van de taxi, [persoon 3] , heeft aangifte gedaan.
De melder van het incident, [getuige] , heeft verklaard dat hij vanuit zijn slaapkamer zicht had op de situatie en dat hij zag dat één van de mannen, degene die aan het schreeuwen was, steeds bij de auto was. Deze man bleek verdachte te zijn. [getuige] verklaarde dat hij zag dat de man steeds bij de auto in de buurt stond en dat de man af en toe gebukt stond. De man stond dan bij de auto, liep weer wat verder de straat in en kwam dan weer terug bij de auto. Ook zag [getuige] dat de man af en toe terugkwam bij de auto waar een andere man al die tijd in zat. De man heeft volgens [getuige] gebukt gestaan aan de zijde waar er schade is ontdekt.
[getuige] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij geluiden hoorde uit de straat, te weten een tikkend geluid. Toen hij uit het raam keek zag hij iemand achter een taxi staan. [getuige] kon niet zien wat de man deed, maar hoorde wel het geluid. Op een gegeven moment hoorde hij een hardere ‘tok’, alsof er met een ruitentikker op het raam werd geslagen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de persoon is die door getuige [getuige] bij de taxi is gezien. [getuige] heeft verdachte aangewezen en hij maakt in zijn verklaring een duidelijk onderscheid tussen de man die steeds bij die taxi bezig was en de andere man, die al die tijd in de andere auto zat. Uit de verklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris is niets voortgekomen wat aan de betrouwbaarheid van die verklaring afdoet.
De rechtbank is van oordeel op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, dat die gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders kunnen worden opgevat dan gericht op de poging tot diefstal van de auto dan wel van één of meer goederen uit die auto. Feit 1 primair in zaak G kan dan ook worden bewezen.
3.3.7.2. Feit 2
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte de bewoordingen heeft geuit als gevolg van frustratie en onmacht nadat hij tijdens zijn aanhouding door een van de verbalisanten bij zijn keel werd gegrepen. Om die reden kon bij de verbalisanten niet de redelijke vrees ontstaan dat zij door verdachte daadwerkelijk bedreigd werden.
De rechtbank overweegt hiertoe dat verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] aangifte van bedreiging hebben gedaan, omdat verdachte, onder andere, riep dat hij een AK voor hen ging kopen en dat hij de verbalisanten zou opzoeken. De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen van verdachte zonder meer bedreigend van aard zijn, dat bij de verbalisanten de redelijke vrees kon ontstaan zij het leven zou kunnen verliezen en dat de opzet van de verdachte daarop was gericht. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Gelet op het voorgaande kan feit 2 in zaak G worden bewezen.
3.3.7.3. Feit 3
Uit hetgeen hiervoor onder 3.3.7.1. is overwogen volgt, anders dan de raadsman heeft betoogd, dat de aanhouding van verdachte rechtmatig was. Op grond van de aangiften van de verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] en de verklaring van verdachte op de zitting dat hij de ten laste gelegde bewoordingen heeft geuit, is de rechtbank van oordeel dat feit 3 in zaak G kan worden bewezen.
3.3.8.Zaak H
3.3.8.1. Feit 1
De rechtbank komt op grond van de twee aangiften, het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] en de bekennende verklaring van verdachte op de zitting tot een bewezenverklaring van de bedreiging van die [verbalisant 6] en [verbalisant 7] . Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsman behoeft dit oordeel geen nadere motivering.
3.3.8.2. Feit 2
De raadsman heeft aangevoerd dat de opzet op de mishandeling van verbalisant [verbalisant 7] niet kan worden bewezen, omdat de tenlastegelegde gedraging van verdachte vooral gericht lijkt te zijn op het onttrekken aan de staande houding. Daarnaast bestaat het bewijs volgens de raadsman uitsluitend uit de verklaring van één getuige, waardoor niet aan het bewijsminimum is voldaan.
De rechtbank overweegt hiertoe dat uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] volgt dat zij merkten dat verdachte niet wilde meewerken aan zijn staande houding, dat verdachte hen probeerde vast te pakken met zijn handen en hen duwde richting de centrale voordeur. De verbalisanten hielden verdachte vervolgens tegen door voor zijn zicht te gaan staan. Verbalisant [verbalisant 7] zag en voelde dat verdachte zijn rechterhand krachtig vastpakte, deze vasthield en niet meer losliet. Hierdoor voelde [verbalisant 7] pijnscheuten in zijn rechterhand. De rechtbank vindt dan ook dat verdachte [verbalisant 7] heeft mishandeld.