Beoordeling
5. De dagvaarding is uitgebracht door de stichting Stichting Pensioenfonds Rabobankorganisatie, gevestigd te Zoetermeer. Bij brief van 9 maart 2022 heeft de gemachtigde van eisende partij medegedeeld dat in de dagvaarding een foutieve naam van de eisende partij is opgenomen en heeft hij verzocht deze – omdat het een kennelijke verschrijving betreft die eenvoudig hersteld kan worden – te wijzigen in de juiste naam: de stichting Stichting Rabobank Pensioenfonds, gevestigd te Utrecht. [gedaagde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Uit de door hem ingediende processtukken blijkt bovendien dat het hem duidelijk is wie de vordering tegen hem heeft ingesteld en waar het geschil over gaat. Omdat [gedaagde] aldus niet in zijn belangen is geschaad, staat de kantonrechter de verzochte wijziging toe. Dit is hierboven in de kop van het vonnis al verwerkt.
Afstand van recht / rechtsverwerking
6. Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat Rabobank Pensioenfonds afstand heeft gedaan van recht in de zin van artikel 6:160 BW, dan wel dat sprake is van rechtsverwerking. Volgens [gedaagde] is dat het geval omdat de gemachtigde van Rabobank Pensioenfonds, de heer [naam 6] , in een telefoongesprek van 1 februari 2021 aan de gemachtigde van [gedaagde] heeft medegedeeld dat Rabobank Pensioenfonds sowieso niet tot dagvaarden zou overgaan en dat de focus lag op het bereiken van een minnelijke regeling.
7. De kantonrechter volgt [gedaagde] hierin niet. In de eerste plaats blijkt uit de volgens [gedaagde] gebezigde woorden al dat geen sprake is van een afstand van de gehele vordering: [naam 6] heeft het (volgens [gedaagde] ) over een focus op een minnelijke regeling, hetgeen impliceert dat Rabobank Pensioenfonds nog wel iets van [gedaagde] te vorderen meent te hebben. Bovendien heeft [naam 6] ter zitting betwist dat hij ooit heeft gezegd of toegezegd dat er niet gedagvaard zou worden of dat hij namens Rabobank Pensioenfonds afstand van recht heeft gedaan. [gedaagde] heeft daar verder niets meer tegenover gesteld.
8. Voor zover [gedaagde] meent dat het lange tijdsverloop tussen zijn aanbod tot het doen van een regeling (op 8 december 2020) en de volgende inhoudelijke schriftelijke reactie daarop van [naam 6] (28 mei 2021) maakt dat sprake is van rechtsverwerking, gaat ook dat niet op. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dan de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. [gedaagde] heeft dergelijke bijzondere omstandigheden niet aangevoerd.
9. Onder verwijzing naar een specificatie heeft Rabobank Pensioenfonds gesteld dat [gedaagde] een huurachterstand heeft laten ontstaan die tot en met augustus 2020 € 10.199,41 bedraagt. [gedaagde] heeft de juistheid van deze specificatie niet betwist, zij het dat daarop volgens hem de door hem betaalde waarborgsom van € 1.980,00 nog in mindering moet worden gebracht. Dat verweer gaat in ieder geval niet op. Dat [gedaagde] bij aanvang van de huurovereenkomst een waarborgsom heeft betaald, heeft hij wel gesteld, maar tegenover de betwisting daarvan door Rabobank Pensioenfonds niet met stukken onderbouwd. Overigens is in de huurovereenkomst ook niet vermeld dat [gedaagde] een waarborgsom of bankgarantie diende te betalen.
10. In geschil is of [gedaagde] aansprakelijk is voor de huurachterstand die Rabobank Pensioenfonds thans vordert. Volgens [gedaagde] is dat niet het geval. Hij voert daartoe het volgende aan. De huurachterstand heeft betrekking op de periode november 2019 tot en met augustus 2020. [gedaagde] heeft de huurovereenkomst echter per 9 oktober 2019 beëindigd en Rabobank Pensioenfonds heeft met die opzegging ingestemd. De huurovereenkomst was dus met wederzijds goedvinden beëindigd. Daarna heeft [gedaagde] de woning verlaten en is hij bij zijn vriendin in Sluis gaan wonen. De woning werd daarna nog bewoond door zijn medehuurders [naam 2] en [naam 4] . Voor een eventuele huurachterstand zijn zij aansprakelijk, en niet [gedaagde] , aldus [gedaagde] .
11. Dit verweer faalt. Weliswaar stelt [gedaagde] terecht dat de huur met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 november 2019 door zijn opzegging op 9 oktober 2019 die door Rabobank Pensioenfonds is geaccepteerd, maar dat betekent niet zonder meer dat hij per
1 november 2019 in verband met het gebruik van het gehuurde niets meer aan Rabobank Pensioenfonds verschuldigd is. Op grond van artikel 7:225 BW, waarop Rabobank Pensioenfonds dit deel van de vordering baseert, kan de verhuurder, indien de huurder na het einde van de huur het gehuurde onrechtmatig onder zich houdt, over de tijd dat hij het gehuurde mist immers een vergoeding vorderen gelijk aan de huurprijs. [gedaagde] heeft het gehuurde wel verlaten, maar hij heeft het gehuurde toen niet leeg en ontruimd aan Rabobank Pensioenfonds opgeleverd. [naam 2] en [naam 4] verbleven immers nog in de woning.
12. Volgens [gedaagde] waren [naam 2] en [naam 4] zijn medehuurders en had Rabobank Pensioenfonds met deze medehuur ingestemd. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet komen vast te staan. Aan de stelling dat Rabobank Pensioenfonds van meet af aan heeft ingestemd met medehuur door twee anderen, legt [gedaagde] ten grondslag dat de heer [naam 7] van het makelaarskantoor [naam 1] (beheerder van het gehuurde) in april 2012 op verzoek van [gedaagde] heeft ingestemd met zijn verzoek om de huur te mogen delen met twee anderen, namelijk (toen nog) [naam 5] en [naam 4] . Nog daargelaten dat het gedogen van deze medehuurders door de beheerder nog niet zonder meer kan worden aangemerkt als toestemming daartoe van Rabobank Pensioenfonds en evenmin als een instemming met medehuur met anderen, wordt deze stelling op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. Zo staat nergens op schrift dat Rabobank Pensioenfonds met medehuur van de woning heeft ingestemd: noch in de huurovereenkomst, noch in een addendum bij de huurovereenkomst, noch in enig ander schrijven zoals een e-mail. Uit het bericht van 27 september 2016 (zie 1.5) volgt daarentegen juist expliciet dat Rabobank Pensioenfonds en haar toenmalige beheerder [naam 1]
nietmet bewoning of huur door anderen dan [gedaagde] instemden. Dat [naam 4] destijds de sleutels van de woning in ontvangst heeft genomen namens [gedaagde] , zoals [gedaagde] stelt, blijkt ook niet uit de stukken. Op het stuk waaruit dit volgens [gedaagde] zou moeten blijken, namelijk het rapport inzake toestand woning bij huurdermutatie (zie 1.4), is immers geen handtekening van de nieuwe huurder geplaatst. Ook overigens blijkt niet dat [naam 4] toen voor ontvangst van sleutels heeft getekend. Tot slot heeft [gedaagde] nog gewezen op het feit dat hijzelf, [naam 4] en [adres] , en later [naam 2] in plaats van [adres] , op het gehuurde ingeschreven stonden en daar hun hoofdverblijf hadden. De enkele inschrijving in de BRP, en zelfs het hebben van hoofdverblijf in een woning, is echter nog geen bewijs voor de stelling dat de verhuurder met de medehuur van deze personen heeft ingestemd.
13. [gedaagde] heeft een nadrukkelijk bewijsaanbod gedaan in die zin dat hij heeft verzocht om de heer [naam 7] te mogen horen als getuige. De kantonrechter gaat hieraan gelet op het voorgaande voorbij. Terecht stelt [gedaagde] dat een bewijsaanbod niet lichtvaardig mag worden gepasseerd, maar aan de fase van het leveren van bewijs komt de kantonrechter pas toe indien degene die bewijs wil leveren, heeft voldaan aan zijn stelplicht. Daarvan is in dit geval geen sprake. Gezien het voorgaande heeft [gedaagde] niet méér gedaan dan stellen dat [naam 7] mondeling heeft ingestemd met medehuur. Die stelling heeft hij, tegenover de betwisting daarvan door Rabobank Pensioenfonds, onvoldoende handen en voeten gegeven om tot bewijslevering over te gaan.
14. De conclusie uit het voorgaande is dat niet is komen vast te staan dat sprake was van medehuur met instemming van Rabobank Pensioenfonds en dat [gedaagde] als huurder dus onverkort aan het bepaalde in artikel 7:225 BW gehouden kan worden. De gevorderde huurachterstand is kortom toewijsbaar.
15. Rabobank Pensioenfonds vordert voorts betaling door [gedaagde] van de bestuurlijke boete die de gemeente Amsterdam aan haar heeft opgelegd. Zij baseert deze vordering primair
– zo begrijpt de kantonrechter – op artikel 16 van de huurovereenkomst, stellende dat [gedaagde] tekort is geschoten door geen hoofdverblijf in de woning te hebben en de woning onder te verhuren, dan wel in gebruik te geven aan derden zonder toestemming van Rabobank Pensioenfonds. Als gevolg van dit tekortschieten heeft Rabobank Pensioenfonds schade geleden in de vorm van de boete van € 20.500,00. Subsidiair baseert zij haar vordering op onrechtmatige daad.
16. Gelet op hetgeen onder 14 is overwogen, en in de artikelen in de huurovereenkomst en algemene bepalingen is bepaald (zie 1.2 en 1.3), staat vast dat [gedaagde] is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst door deze woning aan derden onder te verhuren. Dat betekent echter nog niet dat de door de gemeente aan Rabobank Pensioenfonds opgelegde boete als schade in rekening kan worden gebracht bij [gedaagde] . Daarvoor is immers vereist – en dat geldt ook voor zover de vordering van Rabobank Pensioenfonds is gebaseerd op onrechtmatige daad – dat causaal verband bestaat tussen de door Rabobank Pensioenfonds gestelde schade en de tekortkoming. Dat causaal verband heeft Rabobank Pensioenfonds onvoldoende aangetoond.
17. Uit de tekst van het boetebesluit valt immers op te maken dat de boete is opgelegd vanwege het feit dat [gedaagde] de woning voor kortdurend verblijf zou hebben verhuurd (artikel 21 sub a van de Huisvestingswet). Dit is ook met zoveel woorden door de gemeente bevestigd in de beslissing op bezwaar (zie 1.11). Rabobank Pensioenfonds heeft er om haar moverende redenen voor gekozen om geen beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar, zodat in bestuursrechtelijke zin jegens haar inmiddels vast staat dat van kortdurende verhuur sprake is geweest, maar in deze (civiele) procedure is dat niet gemotiveerd gesteld of gebleken. In tegendeel, uit de stellingen van partijen en de BRP-uittreksels blijkt juist dat de personen die in het gehuurde verbleven, dat voor langere tijd, in ieder geval langer dan zes maanden, deden. Rabobank Pensioenfonds verwijt [gedaagde] dat hij geen hoofdverblijf in de woning had en de woning zonder toestemming van Rabobank Pensioenfonds heeft onderverhuurd, maar uit het boetebesluit en de beslissing op bezwaar blijkt niet dat dit – zonder dat sprake zou zijn van kortdurende verhuur – zonder meer tot oplegging van de boete zou hebben geleid.
18. Daarbij komt dat uit het boetebesluit en de beslissing op bezwaar blijkt dat de gemeente de boete aan Rabobank Pensioenfonds heeft opgelegd, omdat de (vermeende) overtreding van [gedaagde] aan haar wordt toegerekend. Rabobank Pensioenfonds heeft volgens de gemeente als eigenaar onvoldoende concreet toezicht op de woning gehouden en niet aannemelijk gemaakt dat zij niet kon weten dat de woning onrechtmatig werd gebruikt. De aan Rabobank Pensioenfonds opgelegde boete is dan ook geen schade die het gevolg is van de (vermeende) kortdurende verhuur van de woning, maar van het nalaten van het houden van toezicht op het gehuurde door Rabobank Pensioenfonds. Ook in zoverre heeft Rabobank Pensioenfonds het causaal verband tussen de vermeende vakantieverhuur en de door haar gestelde schade (in de zin dat deze [gedaagde] kan worden toegerekend) onvoldoende onderbouwd.
19. De conclusie uit het voorgaande is dat dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
20. Tot slot vordert Rabobank Pensioenfonds betaling door [gedaagde] van € 16.429,52 aan mutatieschade. Rabobank Pensioenfonds stelt daartoe dat [gedaagde] gehouden was om het gehuurde bij voortduring in goede staat van onderhoud te houden en bij het einde van de huurovereenkomst in deze onbeschadigde staat, zonder (zonder toestemming van Rabobank Pensioenfonds) aangebrachte veranderingen en behoorlijk schoongemaakt ter beschikking van Rabobank Pensioenfonds te stellen. [gedaagde] is zijn verplichtingen dienaangaande niet nagekomen. Bij controle door Rabobank Pensioenfonds na ontruiming werd een aantal gebreken en/of veranderingen geconstateerd waarvan herstel voor rekening van [gedaagde] komt. [gedaagde] is door Rabobank Pensioenfonds schriftelijk voor deze schade aansprakelijk gesteld en is gesommeerd de schade zelf te (laten) herstellen, maar hij heeft daarop niet gereageerd en heeft de schade ook niet hersteld. Rabobank Pensioenfonds heeft de schade derhalve ten laste van [gedaagde] laten herstellen. Onder verwijzing naar diverse facturen stelt Rabobank Pensioenfonds dat de schade
€ 16.429,52 bedraagt.
21. [gedaagde] heeft tegen dit deel van de vordering in de eerste plaats aangevoerd dat hij niet aansprakelijk gehouden kan worden voor deze schade, omdat de huurovereenkomst met hem per 1 november 2019 met wederzijds goedvinden was beëindigd en hij de woning had verlaten. Daarna werden zijn medehuurders verantwoordelijk voor een deugdelijke oplevering, aldus [gedaagde] .
22. Dit verweer faalt. Zoals hiervoor is overwogen (zie onder 14) is niet komen vast te staan dat sprake was van medehuur. Op grond van artikel 7:224 lid 1 BW was [gedaagde] zelf derhalve onverkort gehouden om het gehuurde bij het einde van de huur weer ter beschikking van de verhuurder te stellen, behoudens kort gezegd geoorloofde veranderingen en normale slijtage. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan: toen hij de huur beëindigde, bleven [naam 2] en [naam 4] nog in de woning wonen. Pas op 17 augustus 2020 is het gehuurde ontruimd.
23. Voorts is in geschil hoe [gedaagde] het gehuurde bij het einde van de huur moest opleveren. Daarvoor is, gelet op artikel 7:224 lid 2 BW, relevant of er bij de aanvang van de huur een beschrijving is opgemaakt van de staat waarin het verhuurde werd aanvaard. Volgens Pensioenfonds Rabobank is dat het geval. Zij verwijst daartoe naar het onder 1.4 genoemde Rapport inzake toestand woning bij huurdermutatie. Met [gedaagde] is de kantonrechter evenwel van oordeel dat dit formulier niet kan worden aangemerkt als een voldoende beschrijving van de staat van het gehuurde bij aanvang van de huur. Daarvoor is het formulier te summier. Het formulier vermeldt hooguit dat de vertrekkend huurder nog een tweetal posten dient te vergoeden, maar het formulier vermeldt niet wat de staat van het gehuurde precies is en of er bijvoorbeeld al beschadigingen aanwezig zijn en zo ja waaraan.
24. Nu vastgesteld is dat geen beschrijving van het gehuurde is opgemaakt, betekent dit ingevolge artikel 7:224 lid 2 BW dat de huurder, behoudens tegenbewijs, wordt verondersteld het gehuurde te hebben ontvangen in de staat zoals deze was bij het einde van de huurovereenkomst. Tegen die veronderstelling staat bewijs open, in die zin dat de verhuurder het tegendeel van deze ten gunste van de huurder opgenomen veronderstelling zal dienen te bewijzen.
25. Rabobank Pensioenfonds heeft ten bewijze van haar stelling dat [gedaagde] het gehuurde niet correct heeft opgeleverd diverse foto’s in het geding gebracht. Deze foto’s zijn volgens Rabobank Pensioenfonds gemaakt bij de ontruiming van het gehuurde op of rond
17 augustus 2020 en [gedaagde] heeft niet betwist dat het gehuurde toen op deze wijze is achtergelaten. Op de foto’s is te zien dat een groot gedeelte van de inboedel, vuilnis en rotzooi in het gehuurde (waaronder de tuin) is achtergelaten en dat het gehuurde niet behoorlijk is schoongemaakt. Uit deze foto’s – hoewel deze niets zeggen over de staat van het gehuurde bij aanvang van de huurovereenkomst – valt in zoverre genoegzaam af te leiden dat de staat van het gehuurde bij oplevering niet dezelfde was als de staat waarin [gedaagde] het gehuurde heeft ontvangen. Aangenomen mag immers worden dat [gedaagde] bij aanvang van de huur bezwaar zou hebben gemaakt tegen de ontvangst van het gehuurde in deze staat. Daarvan is in het in het onder 1.4 genoemde Rapport inzake toestand woning bij huurdermutatie niets terug te vinden. Daarmee heeft Rabobank Pensioenfonds voldoende bewezen dat [gedaagde] het gehuurde niet in de staat heeft ontvangen zoals hij deze bij einde van de huurovereenkomst heeft opgeleverd. Nu [gedaagde] deze verplichting had moeten nakomen op het moment dat de huurovereenkomst eindigde, verkeert [gedaagde] in verzuim ten aanzien van die verplichting en is hij aansprakelijk voor de schade die door deze tekortkoming is veroorzaakt.
26. Daarbij gaat het om de kosten die Rabobank Pensioenfonds heeft moeten maken om het gehuurde leeg te laten ruimen en schoon te laten maken. De overige door Rabobank Pensioenfonds opgevoerde kosten voor onder meer behang- en schilderwerk, impregneren van de zoldervloer en diverse kosten voor herstel van woonschade komen niet voor vergoeding in aanmerking. Uit de door Rabobank Pensioenfonds gemaakte foto’s na ontruiming van het gehuurde valt, bij gebreke van een deugdelijke beschrijving bij de aanvang van de huurovereenkomst ter vergelijking, onvoldoende op te maken dat deze werkzaamheden moesten worden verricht om het gehuurde te brengen in de staat zoals deze bij de aanvang van de huurovereenkomst was.
27. Rabobank Pensioenfonds heeft geprobeerd na de opzegging van de huurovereenkomst door [gedaagde] in oktober 2019 een voor-inspectie van het gehuurde te houden. Dat [gedaagde] daaraan toen niet wilde meewerken, maakt nog niet dat dat ook het geval was bijna een jaar later, in augustus 2020 toen de onderhuurders uit het gehuurde waren vertrokken. Rabobank Pensioenfonds had [gedaagde] dan ook de gelegenheid moeten bieden om het gehuurde zelf leeg te halen en schoon te maken. Nu Rabobank Pensioenfonds dat heeft nagelaten, komen slechts die kosten voor vergoeding in aanmerking die [gedaagde] zelf had moeten maken om het gehuurde in goede staat op te leveren. Het wordt er voor gehouden dat [gedaagde] het gehuurde zelf had kunnen leegruimen en schoonmaken, met uitzondering van de kosten van € 1.028,50 (inclusief btw) die zijn gemaakt om de woning te ontsmetten vanwege een penetrante kattenurine lucht waarvan wordt aangenomen dat [gedaagde] deze kosten zelf redelijkerwijs ook had moeten maken. Deze kosten zullen derhalve worden toegewezen.
Rente, buitengerechtelijke kosten
28. De gevorderde rente ad € 280,39 tot 2 september 2021 is door Rabobank Pensioenfonds gevorderd over het totaalbedrag van haar vordering. Van dat totaalbedrag is echter slechts € 11.227,91 toewijsbaar. De wettelijke rechte zal worden toegewezen over dat bedrag vanaf de datum van dagvaarding.
29. De buitengerechtelijke kosten zijn enkel berekend over de toewijsbaar geachte huurachterstand en zullen worden toegewezen.
30. Omdat Rabobank Pensioenfonds terecht tot dagvaarden is overgegaan wat betreft de (aanzienlijke) huurachterstand en een deel van de mutatieschade, wordt [gedaagde] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij beschouwd en zal hij worden veroordeeld in de proceskosten.