ECLI:NL:RBAMS:2022:3694

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
13-059747-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van de dagvaarding in een strafzaak met meerdere verdachten en de eisen van artikel 261 Sv

In deze strafzaak, behandeld door de rechtbank Amsterdam, is op 4 april 2022 uitspraak gedaan over de geldigheid van de dagvaarding tegen een verdachte in een complexe zaak met meerdere verdachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding niet voldeed aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel vereist dat de inleidende dagvaarding een duidelijke omschrijving van de tenlastelegging bevat, zodat de verdachte zich adequaat kan verdedigen. De rechtbank merkte op dat de tenlastelegging in deze zaak te algemeen was geformuleerd en niet voldoende specifiek was om de verdachte te informeren over de hem verweten gedragingen.

De officier van justitie had in de tenlastelegging geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende verdachten en had gekozen voor een algemene omschrijving die niet voldeed aan de eisen van duidelijkheid en begrijpelijkheid. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging, gezien de omvang van het dossier en het aantal verdachten, niet zonder meer duidelijk was. Dit leidde tot de beslissing om de dagvaarding nietig te verklaren, wat ook gevolgen had voor de voorlopige hechtenis van de verdachte.

De rechtbank benadrukte dat een adequate procesvoering vereist dat de tenlastelegging voldoende concreet is, zodat zowel de verdachte als de rechtbank weten welke specifieke gedragingen aan de orde zijn. De beslissing om de dagvaarding nietig te verklaren was dan ook een noodzakelijke stap om te waarborgen dat de rechtsgang eerlijk en transparant verloopt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-059747-21
Datum uitspraak: 4 april 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 april 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officieren van justitie,
mrs. A. Kramer en A.J.S. Visser, en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte,
mr. M.H. Aalmoes namens mr. L.J.B.G. van Kleef, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is - na aanpassing op de zitting - ten laste gelegd dat:
1.
hij, op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 12 december 2020 tot en met 11 januari 2021, te Amsterdam en/of Amstelveen, (en/of elders in Nederland), en/of te Poppel, (en/of elders in België), tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft vervaardigd en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, (telkens) één of meer een hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende methamfetamine en/of amfetamine, zijnde (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(artikel 2 jo. 10 Opiumwet jo. 47 Wetboek van Strafrecht)
(ZD04)
2.
hij, op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 12 december 2020 tot en met 11 januari 2021, te Amsterdam en/of Amstelveen, (en/of elders in Nederland), en/of te Poppel, (en/of elders in België),
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten (telkens) het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren en/of het opzettelijk vervaardigen van methamfetamine en/of amfetamine (zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I), voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen hadden om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van die feiten,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) (al dan niet via (een) ander(en)) in of omstreeks voornoemde pleegperiode en op voornoemde pleegplaats(en)
- contacten gelegd en/of onderhouden met elkaar en/of een of meer andere perso(o)n(en) inzake de productie en/of verkoop en/of afname en/of vervoer en/of levering van (een) hoeveelhe(i)d(en) methamfetamine en/of amfetamine (zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I) en/of
- één of meer voor de productie van methamfetamine en/of amfetamine (zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I benodigde materialen en/of grondstoffen voorhanden gehad en/of
- een (deel van een) woning en/of schuur en/of boerderij, althans een of meer pand(en), ter beschikking gesteld voor de productie en/of opslag van methamfetamine en/of amfetamine, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of
- een of meer perso(o)n(en) vervoerd van en naar een of meer locatie(s) waar methamfetamine en/of amfetamine, (zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I) werd(en) geproduceerd.
(artikel 10a Opiumwet jo. 47 Wetboek van Strafrecht)
(ZD04)

3.Geldigheid van de dagvaarding

Met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of deze voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) stelt.
Op grond van artikel 261, eerste lid, Sv behelst de inleidende dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het feit begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de inleidende dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat de vraag centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. De opgave van het feit moet duidelijk en begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk zijn. Bij de verdachte mag er - tegen de achtergrond van het strafdossier en het voorbereidend onderzoek - redelijkerwijs geen twijfel over bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten. Voor de rechtbank moet duidelijk en begrijpelijk zijn wat zij concreet, ten aanzien van ieder van de verdachten afzonderlijk, te onderzoeken heeft.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen hierboven onder 2 is weergegeven. Een feitelijke omschrijving ontbreekt bij feit 1. In de feitelijke omschrijving van feit 2 is in zeer algemene bewoordingen enige verfeitelijking aangebracht. De tekst van de tenlasteleggingen in deze zaak is ten aanzien van alle verdachten vrijwel identiek, op een paar kleine verschillen na.
Voor een beoordeling van de duidelijkheid en begrijpelijkheid van de tenlastelegging is in dit geval van belang dat het hier gaat om een zaak met in totaal 11 verdachten. Het dossier omvat ruim 10.000 pagina’s, onderverdeeld in een algemeen dossier, zes zaaksdossiers met verschillende pleegplaatsen en -perioden, BOB- en beslagdossiers, persoonsdossiers, dossiers met OVC-transcripties en dossiers met stukken ontleend aan andere onderzoeken.
Ook is bij de beoordeling van belang dat de officier van justitie, hoewel de rechtbank daarom heeft verzocht, voorafgaande aan de zitting geen overzicht heeft verstrekt waaruit preciezer blijkt aan welke verdachten welke feiten worden verweten en waar in het dossier de bewijsmiddelen per verdachte te vinden zijn. De rechtbank heeft de officier van justitie bij dat verzoek laten weten te worstelen met de vraag of de tenlasteleggingen, met name met betrekking tot feiten 1 en 2, ook na de voorgestelde wijzigingen, voldoen aan de concreetheidseisen van artikel 261 Sv.
De officier van justitie, mr. Kramer, heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat wat haar betreft de tenlastelegging voldoet aan de eisen van artikel 261, eerste lid, Sv en dat de rechtbank en de verdediging het met deze tenlastelegging moeten doen. Ook nadat de rechtbank en de verdediging de bedenkingen bij, respectievelijk bezwaren tegen, de huidige formulering hebben geuit, heeft de officier van justitie nagelaten op grond van het dossier de inhoud en omtrekken van de tenlastelegging nader toe te lichten. Zij heeft evenmin gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om de tenlasteleggingen nader de concretiseren. Dit terwijl het de officier van justitie duidelijk moet zijn geweest dat daar bij de rechtbank en de verdediging behoefte aan bestond.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, betoogd dat de strafbare betrokkenheid van de verdachten bestaat in medeplegen en dat het daarom niet nodig is om per verdachte de hem verweten specifieke gedragingen te specificeren. In het aangehaalde arrest van de Hoge Raad was echter weldegelijk sprake van een tenlastelegging waarin de feitelijke gedragingen van de verdachten stonden beschreven (zij het niet toegespitst op de verschillende verdachten). In het onderhavige geval zijn in de tenlastelegging evenwel in het geheel geen specifieke gedragingen opgenomen (feit 1) of is volstaan met zeer algemene bewoordingen (feit 2). Uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad volgt echter niet dat indien de vermeende strafbare betrokkenheid bestaat in medeplegen, iedere beschrijving van specifieke gedragingen in alle gevallen achterwege kan blijven.
De rechtbank stelt vast dat het strafdossier van de verdachten (onder meer) een algemeen dossier en verschillende zaaksdossiers bevat met voor ieder onderdeel een proces-verbaal van relaas. In die processen-verbaal van relaas wordt verslag gedaan van resultaten die zijn verkregen in het onderzoek naar een veelheid aan OVC-gesprekken, (al dan niet versleutelde) digitale communicatie en observaties, waarin de verschillende verdachten volgens het openbaar ministerie in beeld zijn gekomen. Verder bevat het dossier processen-verbaal van verschillende werkende of in aanbouw zijnde (meth)amfetamine-laboratoria die door de politie zijn ‘opgerold’. De hypothese is steeds dat uit de OVC-gesprekken, de (versleutelde) digitale communicatie en de observaties blijkt dat de verschillende verdachten bij één of meer laboratoria betrokken zijn, steeds in wisselende samenstelling en in verschillende ‘rollen’. De tenlastelegging en het ter terechtzitting door de officier van justitie ingenomen standpunt zijn, zo is de rechtbank gebleken, gebaseerd op die hypothese.
De officier van justitie heeft ervoor gekozen om in de tenlastelegging geen onderscheid te maken tussen de verschillende zaaksdossiers, maar te volstaan met één omschrijving die, gelet op de tenlastegelegde pleegplaatsen en pleegperiodes valt te herleiden naar verschillende zaakdossiers. Mede in het licht bezien van de aard en de inhoud van het dossier, zoals hierboven beschreven, is de gekozen formulering te algemeen. De officier van justitie heeft weliswaar in haar tenlastelegging met verwijzingen naar de verschillende zaakdossiers de relatie met (delen van) het dossier gelegd, maar dit kan niet wegnemen dat de tenlastelegging in sterke mate als een “zoekplaatje” moet worden getypeerd. Daar komt bij dat de rechtbank heeft geconstateerd dat de tenlastegelegde feiten niet steeds tot het daarbij genoemde zaaksdossier zijn te herleiden. Daarmee is de beoordeling van de vraag welke vermeende gedragingen van de verdachte dan wel van een medeverdachte binnen het bereik van de tenlastelegging vallen verder gecompliceerd.
In zijn algemeenheid geldt dat onvoldoende concreet geformuleerde tenlasteleggingen niet steeds leiden tot de conclusie dat (daarom) de dagvaarding nietig is. Dat is afhankelijk van de aard en omvang en verdere inhoud van het dossier, en het aantal verdachten. Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van dit dossier is de tenlastelegging, zonder nadere concretisering, niet zonder meer duidelijk en begrijpelijk. Ook indien de tenlastelegging wordt gelezen in samenhang met de daarbij vermelde zaaksdossiers blijft twijfel bestaan over welke specifieke gedragingen de verschillende verdachten wordt verweten en hoe die binnen de reikwijdte van de tenlastelegging vallen.
Dit alles staat aan een adequate en met het stelsel van strafvordering overeenstemmende procesvoering in de weg, zowel waar het de positiebepaling van de verdachte als waar het de rechterlijke beoordeling van het aan de verdachte gemaakte verwijt betreft.
De officier van justitie heeft in laatste instantie het standpunt ingenomen dat de rechtbank primair de dagvaarding niet nietig moet verklaren, maar dat, mocht de rechtbank toch oordelen dat de tenlastelegging nietig is de rechtbank de zaak zou moeten aanhouden om de officier van justitie andermaal in de gelegenheid te stellen een vordering tot aanpassing van de tenlastelegging te doen.
Artikel 283 Sv bepaalt dat, (1) nadat de verdachte het verweer strekkende tot nietigverklaring heeft voorgedragen en toegelicht (2) de officier van justitie daar op kan antwoorden, (3) de verdachte andermaal en, als de officier van justitie daarna weer het woord voert, nogmaals het woord kan voeren en dat de rechtbank dan overgaat tot beraadslaging en uitspraak doet op het gevoerde verweer (4).
Ruimte om de officier van justitie, nadat de rechtbank de dagvaarding nietig heeft geoordeeld, alsnog in de gelegenheid te stellen de dagvaarding aan te passen biedt de regeling niet.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de dagvaarding, zoals die is komen te luiden na de aanpassing op de voet van 314a Sv, wat betreft de feiten 1 en 2 nietig dient te worden verklaard.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding nietig.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis. Deze beslissing is apart geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. C.P. Bleeker en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 april 2022.