ECLI:NL:RBAMS:2022:3674

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
707286 en 713312
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, kinderalimentatie en partneralimentatie met betrekking tot minderjarige kinderen en verdeling van gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 juni 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 20 april 2004 te Voorschoten zijn gehuwd. De man en vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en het aangehechte ouderschapsplan als onderdeel van de beschikking opgenomen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de vrouw vastgesteld. De man is verplicht om € 95,-- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. Daarnaast is de vrouw verplicht om een partnerbijdrage van € 600,-- per maand aan de man te betalen tot aan de levering van de woning aan de vrouw, en daarna € 421,-- per maand. De rechtbank heeft ook het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw toegewezen voor een periode van zes maanden na de inschrijving van de beschikking.

De rechtbank heeft verder de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen geregeld. De vrouw krijgt de woning en de spaarpolis, terwijl de man recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning. De rechtbank heeft bepaald dat de woning opnieuw getaxeerd moet worden en dat de vrouw de woning kan overnemen tegen de taxatiewaarde. Indien dit niet lukt, zal de woning verkocht worden. De rechtbank heeft ook de verdeling van de inboedel en de bankrekeningen geregeld, evenals de toedeling van de eenmanszaken van beide partijen. De man moet de vrouw een bedrag van € 2.417,28 betalen in het kader van de verrekening van door de vrouw voorgeschoten kosten. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/707286 / FA RK 21-5799 en
C/13/713312 / FA RK 22-660
Beschikking d.d. 29 juni 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C. van Baalen-van IJzendoorn, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.C. Burger, gevestigd te Zoeterwoude.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 15 september 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 5 november 2021;
- het F9-formulier d.d. 14 maart 2022 met als bijlage het getekende ouderschapsplan;
- het F9-formulier d.d. 16 mei 2022 van de vrouw met als bijlage het gewijzigde zelfstandige verzoek en producties;
- het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken, tevens aanvullende verzoeken van de man, ingekomen op 23 mei 2022;
- de brief van 25 mei 2022 van de vrouw met aanvullende producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten.
De vrouw heeft daarbij pleitnotities overgelegd.
1.3.
De hierna te noemen minderjarige kinderen van partijen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. De minderjarige [naam kind 1] heeft hiervan gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 20 april 2004 te Voorschoten . Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] en
- [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats 2] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.2.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek bepalen dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
2.4.
Hoofdverblijfplaats minderjarigen en verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.4.1.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling hun verzoeken om vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist.
2.5.
Onderhoudsbijdragen
2.5.1.
De man heeft verzocht een door hemzelf te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 25,00 per kind, per maand en een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1500,00 per maand vast te stellen.
2.5.2.
De vrouw heeft, na wijziging, verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 308,00 per maand per kind vast te stellen. Zij voert verweer tegen de verzochte partnerbijdrage en is van mening dat dit verzoek afgewezen dient te worden.
Kinderbijdrage
2.5.3.
Uit de berekening van de rechtbank volgt een kinderbijdrage van € 95,-- per kind, per maand, ten laste van de man. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit bedrag komt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
2.5.4.
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de minderjarigen in totaal € 1.365,-- (geïndexeerd) per maand bedraagt.
2.5.5.
De rechtbank beoordeelt vervolgens in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van de minderjarige. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen op dit moment te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.700,-- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,--)].
NBI man
2.5.6.
Vast staat dat de man 11 jaar geleden hersenletsel heeft opgelopen en om die reden in 2019 volledig is afgekeurd en een IVA-uitkering ontvangt. De man is echter werkzaam (gebleven) als eigen ondernemer.
Partijen zijn het er over eens dat geen rekening zal worden gehouden met de inkomsten uit de IVA-uitkering, nu deze verrekend wordt met de winst uit onderneming van de man, waardoor de man deze uitkering in feite weer geheel terugbetaalt.
Partijen twisten over de verdiencapaciteit van de man, nu de inkomsten uit onderneming in de afgelopen jaren zeer wisselend waren. De winst uit onderneming bedroeg in 2019 € 82.022,--, in 2020 € 43.390,-- en in 2021 € 15.824,--. De omzet van het eerste kwartaal in 2022 bedroeg € 9.720,--.
2.5.7.
De man is, na wijziging, van mening dat zijn verdiencapaciteit moet worden berekend door uit te gaan van de laatst vastgestelde winst uit onderneming, te weten in 2021 ad € 15.824,-- bruto. Het is onredelijk een gemiddelde te nemen van de laatste drie jaren want er is sprake van een dalende lijn, aldus de man. Hij stelt dat het zeer de vraag is of hij ooit nog weer de winst uit 2019 en de jaren daarvoor kan evenaren.
De vrouw vindt dat niet uit kan worden gegaan van de jaarstukken over het jaar 2021 van de man. Zij stelt dat de winst uit het laatste kwartaal lijkt te missen; het lijkt erop dat de man sinds september 2021 geen werkzaamheden meer verricht. Zij is dan ook van mening dat de verdiencapaciteit van de man dient te worden berekend door uit te gaan van 70 declarabele uren per maand tegen een uurtarief van € 82,50, waardoor zij op een winst uit onderneming uitkomt van € 69.300,-- bruto. De man heeft hierop nog aangevoerd dat hij niet 70 uren per maand declarabel kan zijn omdat hij ook andere werkzaamheden zoals acquisitie dient te verrichten en dat nog rekening moet worden gehouden met de kosten van zijn onderneming. Hij betwist dat hij inkomen in het jaar 2021 achter zou hebben gehouden en/of in het laatste kwartaal niet zou hebben gewerkt.
2.5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de verdiencapaciteit van de man dient te worden te worden berekend aan de hand van de jaarstukken van de man, in plaats van te rekenen met een geschat aantal declarabele uren tegen een uurtarief. Dit laatste geeft de rechtbank te weinig houvast. Daar komt bij dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de jaarstukken van de man, nu onvoldoende vast is komen te staan dat deze stukken niet correct zouden zijn vastgesteld, zoals de vrouw stelt. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst de vrouw op een door haar opgesteld overzicht waaruit zou blijken dat de man tot september ongeveer € 23.000,- inclusief btw zou moeten hebben omgezet. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2021 blijkt echter totale omzet van € 22.720,-, aldus de vrouw. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat de vrouw in haar eigen berekening uitgaat van een bedrag inclusief btw, terwijl in de aangifte inkomstenbelasting wordt uitgegaan van een bedrag exclusief btw. Dit verklaart de door de vrouw gesignaleerde discrepantie.
2.5.9.
De man is medio 2019 volledig afgekeurd, zodat de winst uit onderneming in dit jaar naar het oordeel van de rechtbank niet maatgevend is voor de verdiencapaciteit van de man. Bij de beoordeling van de verdere jaarstukken is van belang dat duidelijk is geworden dat de man door zijn gezondheidssituatie zeer gevoelig is voor stress. In stressvolle periodes kan hij minder werken en is de winst uit onderneming dus lager. In het jaar 2020 was de man volledig afgekeurd en waren partijen nog samen. De man had in dit jaar nog niet de stress van de echtscheiding. In het jaar 2021, waarbij partijen in het begin van dit jaar feitelijk uiteen zijn gegaan, had de man de stress van de echtscheiding waardoor het resultaat behoorlijk lager lag. Uit de hoogte van de omzet van het eerste kwartaal 2022 lijkt het resultaat dit jaar weer iets te stijgen. Dat uitsluitend sprake zou zijn van een dalende lijn, zoals de man aanvoert, volgt de rechtbank dan ook niet.
Omdat het onduidelijk is wat de toekomst brengt en de omstandigheden waarin de man zich bevindt (de stress en prikkels die hij ervaart) zeer bepalend zijn voor zijn verdiencapaciteit gaat de rechtbank uit van de gemiddelde winst uit onderneming in de jaren 2020 en 2021, te weten € 29.607,--, waarbij de rechtbank dit zal afronden naar een verdiencapaciteit van € 30.000,-- bruto per jaar.
Tot slot wordt rekening gehouden met de door de man ontvangen schade-uitkering. De rechtbank zal van het gemiddelde bedrag in de jaren 2020 en 2021 uitgaan, te weten een bedrag van € 13.787,-- (afgerond) bruto per jaar.
De man heeft daarmee, rekening houdende met de op hem van toepassing zijnde heffingskortingen (waaronder de door de man zelf opgevoerde speur- en ontwikkelingsaftrek van € 8.000,-- per jaar) alsmede de voorziening voor het broodfonds van € 78,-- (afgerond) per maand, een NBI van € 2.968,-- per maand.
NBI vrouw
2.5.10.
Voor de vaststelling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van de bruto winst uit onderneming in het jaar 2020 ad € 86.117,--, conform de laatst vastgestelde jaarstukken, zoals door de man is aangevoerd en waarmee de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft ingestemd.
De man heeft gesteld dat de vrouw naast dit inkomen nog € 10.000,-- aan netto inkomen per jaar geniet, als inkomen buiten de boeken. Hij voert hiertoe aan dat de kleding van de vrouw, etentjes van partijen en vakanties zoals de vluchten niet van de gezamenlijke rekening(en) van partijen werden voldaan en noemt de pekken in de woning waar het contante geld werd bewaard. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat zij de door de man genoemde kosten van kleding, etentjes en vakanties direct vanuit haar zakelijke rekening voldeed en dat dit door haar werd opgevoerd als opnamen in privé zodat dit geen inkomen buiten de boeken betreft. Daarbij heeft zij echter ook erkend dat zij wel enig inkomen buiten de boeken geniet, doch niet het bedrag dat de man noemt, maar maximaal € 1.000,-- netto per jaar.
2.5.11.
De man heeft in het kader van deze contante inkomsten verzocht om inzage in de stukken van de vrouw ex artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), althans art. 843a Rv, te weten: documenten waaruit de activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw blijken, waaronder de rekeningafschriften van de bankrekening van de eenmanszaak vanaf 2020 t/m augustus 2021.
De vrouw heeft verzocht om afwijzing hiervan en is van mening dat zij volledig openheid van zaken heeft gegeven.
2.5.12.
De rechtbank overweegt dat de man op grond van voornoemde artikelen het recht heeft om bepaalde bescheiden bij de vrouw op te vragen, indien hij daarbij een rechtmatig belang heeft. Voorkomen moet echter worden dat de man een “fishing expedition” doet. De vrouw heeft naar de mening van de rechtbank verklaard waarom bepaalde gezinsuitgaven niet van de gezamenlijke rekening van partijen zijn afgeschreven. Daarnaast heeft zij erkend enig inkomen buiten de boeken te ontvangen en dat de door de man genoemde ‘tikkies’ van klanten daarop zien. Er is dan ook onvoldoende reden om genoemde stukken bij de vrouw op te vragen, zodat de rechtbank het verzoek van de man om inzage c.q. afgifte van deze stukken zal afwijzen.
2.5.13.
De rechtbank overweegt, gezien het voorgaande, dat onvoldoende vast is komen te staan dat de vrouw € 10.000,-- netto per jaar aan extra inkomen geniet zoals de man stelt, tegenover de betwisting hiervan door de vrouw. De rechtbank zal rekening houden met € 1.000,-- per jaar aan netto inkomen. De vrouw heeft daarmee, rekening houdende met het haar toekomende kindgebonden budget en heffingskortingen, een NBI van € 5.179,-- per maand.
Conclusie
2.5.14.
Na toepassing van voornoemde draagkrachtformule op genoemd NBI heeft de man een draagkracht van € 741,-- per maand en de vrouw een draagkracht van € 1.824,-- per maand. Het aandeel van de man in de kosten van de minderjarige bedraagt naar rato (€ 741,-- draagkracht man / € 2.565,-- (gezamenlijke draagkracht partijen) x € 1.365,-- (behoefte minderjarigen) = € 395,-- (afgerond) per maand.
2.5.15.
De rechtbank ziet tot slot aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 15% van de behoefte van de minderjarigen nu tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat de minderjarigen gedurende een dag per week bij de man verblijven, te weten een bedrag van € 205,-- (afgerond) per maand. Dat betekent dat de man in totaal € 190,-- (en dus € 95,-- per kind) zal moeten bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
Partnerbijdrage
Behoefte man
2.5.16.
Maatgevend voor de behoefte van de man is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen. De rechtbank gaat uit van voornoemd jaarinkomen van ieder van partijen in 2020, te weten het jaar voor het feitelijk uiteengaan. De vrouw had toen een inkomen van € 86.117,--, en de man van € 43.390,--. Aan de zijde van de vrouw wordt verder rekening gehouden met de genoemde netto inkomsten van € 1.000,-- per jaar en aan de zijde van de man met de schade-uitkering in 2020 van € 14.673,--. Conform de zogenoemde hofnorm gaat de rechtbank ervan uit dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de man 60% van dit bedrag bedraagt. De rechtbank becijfert de behoefte van de man op € 4.120,-- netto per maand. Om te bepalen in welke mate de man behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de vrouw, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering te worden gebracht zijn eigen netto inkomen, te weten zijn hiervoor genoemde verdiencapaciteit. Hierdoor resteert een aanvullende behoefte van € 1.547,-- netto per maand.
Behoeftigheid
2.5.17.
Uit de voorgaande, aan de man toegedichte, verdiencapaciteit en de hiervoor berekende behoefte blijkt dat de man niet in staat is geheel in zijn eigen behoefte te voorzien, zodat de man behoeftig is.
Getrapte partnerbijdrage
2.5.18.
De rechtbank ziet aanleiding een zogenaamde getrapte partnerbijdrage te bepalen, te weten een bijdrage in de huidige situatie, waarin de woning nog onverdeeld is en een bijdrage voor de periode na levering van de woning aan de vrouw. Mocht de woning onverhoopt niet worden toegedeeld aan de vrouw dan gaat de rechtbank ervan uit dat partijen opnieuw hun inkomen en draagkracht berekenen om de partnerbijdrage vast te stellen voor het geval de man hieraan dan financieel nog behoefte heeft
.
Partnerbijdrage in de situatie tot aan levering van de woning aan de vrouw
2.5.19.
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw verwijst de rechtbank voor het inkomen eveneens naar de uitgangspunten zoals hiervoor bij de kinderbijdrage is bepaald.
Voor de partneralimentatie komt dit uit op een NBI van € 5.018,--. Dit is vervolgens verminderd met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, de huidige woonlasten van de woning nu de vrouw deze voldoet, te weten € 1.194,-- rente (welke voor de helft als hypotheekrente wordt opgevoerd in de module ‘onverdeelde woning’ van het rekenprogramma en voor de helft als partneralimentatie in natura vanwege voor de man betaalde hypotheekrente) en € 360,-- aflossing per maand. Daarbij is uitgegaan van een WOZ-waarde van de woning van € 457.000,--.
Tevens is daarnaast rekening gehouden met het forfait overige eigenaarslasten, een premie ziektekostenverzekering van € 236,-- per maand, het eigen risico ziektekosten, alsmede het aandeel van de vrouw in de kosten van de minderjarigen. Van het restant is 60% beschikbaar als partnerbijdrage. Hieruit volgt dat de vrouw in deze situatie een draagkracht heeft van € 600,-- bruto per maand.
2.5.20.
Voor de draagkracht van de man (ten behoeve van de jusvergelijking) is uitgegaan van zijn hiervoor genoemde verdiencapaciteit. Voor de partneralimentatie komt dit uit op een NBI van € 3.014,--. Het NBI is vervolgens verminderd met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, een kale huurlast van € 1.050,-- per maand, een premie ziektekostenverzekering van € 241,-- per maand alsmede het eigen risico ziektekosten en zijn kosten voor de minderjarigen. De rechtbank houdt geen rekening met aflossing op schulden zoals door de man is aangevoerd, nu de man momenteel niet aflost op de schulden. De rechtbank gaat er voorts van uit dat de man deze schulden geheel zal aflossen met het hem toekomende geldbedrag na levering van de woning.
2.5.21.
Met deze beide draagkrachtberekeningen heeft de rechtbank een jusvergelijking gemaakt om te bezien of partijen door de betaalde partnerbijdrage evenveel vrije ruimte (“jus”) overhouden. Uit de jusvergelijking volgt een partnerbijdrage van € 883,-- bruto per maand.
2.5.22.
De laagste uitkomst van de berekeningen: behoefteberekening man, draagkrachtberekening vrouw en jusvergelijking bepaalt de uiteindelijke partnerbijdrage. In dit geval is dit de draagkrachtberekening, zodat de partnerbijdrage € 600,-- bruto per maand bedraagt.
Partnerbijdrage in de situatie na levering van de woning aan de vrouw
2.5.23.
Het verschil in deze berekeningen ten opzichte van de berekeningen in de situatie hiervoor is dat aan de zijde van de vrouw rekening is gehouden met haar extra woonlasten na uitkoop van de man. De rechtbank houdt rekening met een extra hypotheekrente van 2% van het bij te lenen bedrag ad € 130.000,--, te weten € 217,-- rente per maand en € 361,-- aan aflossing per maand (er van uitgaande dat het bij te lenen bedrag in 30 jaar terug dient te worden betaald).
2.5.24.
De vrouw heeft in deze situatie een draagkracht van € 421,-- bruto per maand en de man heeft een bruto aanvullende behoefte van € 3.015,-- per maand. Tot slot volgt er een partnerbijdrage van € 571,-- bruto per maand uit de jusvergelijking.
In deze situatie bedraagt de partnerbijdrage derhalve € 421,-- bruto per maand, conform de draagkrachtberekening van de vrouw.
2.6.
Door de vrouw voorgeschoten kosten voor de minderjarigen
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man een bedrag van € 1.441,40 aan haar dient te voldoen wegens door haar voorgeschoten kosten voor de minderjarigen, onder andere de kosten voor een schoolreis. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om afwijzing, kort gezegd omdat deze kosten door de vrouw al voldaan zijn en hij hiertoe de draagkracht mist.
2.6.2.
De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw afwijzen vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag hiervoor.
2.7.
Voortgezet gebruik woning
2.7.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden. De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat dit te lang duurt mocht de woning niet aan de vrouw worden toegedeeld maar alsnog worden verkocht en geleverd aan (een) derde(n).
2.7.2.
Nu de man niet zelf om het voortgezet gebruik van de woning heeft verzocht en hij voorts geen of onvoldoende zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd die tot afwijzing van het verzoek van de vrouw dienen te leiden, zal de rechtbank het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw toewijzen.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
Ieder van partijen heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande (ontbonden) gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem c.q. haar voorgestelde wijze.
2.8.2.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
2.8.3.
Partijen hebben overeenstemming over de te hanteren peildata. Als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap geldt 14 september 2021 en als peildatum voor de waardering geldt de datum van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de banksaldi waarvoor eveneens 14 september 2021 geldt.
2.8.4.
De rechtbank zal de door partijen genoemde, te verdelen, bestanddelen per onderdeel bespreken.
Echtelijke woning, hypothecaire lening en spaarpolis
2.8.5.
Partijen zijn het eens over toedeling van de woning en spaarpolis aan de vrouw, onder de verplichting de man te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid terzake de hypothecaire lening. De man ontvangt de helft van de op de woning rustende overwaarde en de spaarpolis.
Partijen twisten over de waarde van de woning. Zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling zal de woning daarom opnieuw worden getaxeerd, waarbij de vrouw drie taxateurs/verkoopmakelaars zal noemen, waarvan de man er één uitkiest die met de taxatie en verkoop zal worden belast. De rechtbank merkt, gezien het verzoek van de man daarbij op, dat beide partijen aanwezig mogen zijn bij de taxatie van de woning.
De vrouw zal vervolgens (in totaal) vier maanden de tijd krijgen om de woning aan haar te laten toedelen. Als dan niet lukt zal de woning worden verkocht. De rechtbank zal dit volgens het zogenaamde spoorboekje opnemen in het dictum.
De door de man verzochte dwangsommen hierbij worden afgewezen wegens gebrek aan belang, nu duidelijk is dat beide partijen willen overgaan tot verdeling van de woning, in die zin dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld en wanneer dit niet lukt de woning aan (een) derde(n) wordt verkocht.
Tot slot wordt opname van het door de man verzochte antispeculatiebeding bij overname van de woning door de vrouw afgewezen, nu de vrouw hiertegen verweer heeft gevoerd en opname van een dergelijk beding juridisch niet kan worden afgedwongen.
Inboedel
2.8.6.
De vrouw heeft voorgesteld de inboedel met gesloten beurzen te verdelen. De man stelt dat hij nieuwe spullen heeft moeten aanschaffen en dat de vrouw overbedeeld is geraakt; hij wenst nog een bedrag van € 3.500,-- te ontvangen van de vrouw.
2.8.7.
De rechtbank bepaalt, dat de inboedel gelijkelijk en met gesloten beurzen zal worden verdeeld in die zin, dat partijen om de beurt een inboedelgoed kiezen net zo lang tot alle inboedel verdeeld is. Het verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.
Banksaldi
2.8.8.
Partijen zijn het eens over de verdeling van de banksaldi.
De bankrekeningen van de man worden aan hem toegedeeld onder verrekening van de saldi per peildatum ervan met de vrouw. Het betreft IBAN [bankrekening 1] met een saldo van € 2.748,40 en IBAN [bankrekening 2] met een saldo van € 966,51.
De gezamenlijke rekening met IBAN [bankrekening 3] zal worden opgeheven en de gezamenlijke spaarrekening met IBAN [bankrekening 4] zal buiten de verdeling blijven, nu dit geld [naam kind 1] toebehoort.
Eenmanszaken partijen
2.8.9.
Partijen zijn het er over eens dat de tot de ontbonden gemeenschap behorende eenmanszaken van partijen, te weten [naam eenmanszaak 1] van de vrouw en [naam eenmanszaak 2] van de man aan ieder van hen wordt toegedeeld, waarbij de waarde van de eenmanszaak van de vrouw € 107.170,-- bedraagt en die van de man nihil is.
Partijen twisten echter over de toe te passen belastinglatentie op de oudedagsreserve in de eenmanszaak van de vrouw die in de waarde verdisconteerd is. De oudedagsreserve bedraagt € 7.824,--. De vrouw is van mening dat deze reserve moet worden verminderd met een belastinglatentie van 50%; de man vindt dit percentage te hoog.
2.8.10.
De rechtbank acht het redelijk om op de oudedagsreserve een belastinglatentie toe te passen van 49,50%. Hierdoor wordt de waarde van de eenmanszaak van de vrouw met een bedrag van € 3.873,-- (afgerond) verminderd, zodat een waarde van € 103.297,-- resteert.
De man komt de helft ervan toe, te weten een bedrag van € 51.648,50.
2.8.11.
Partijen twisten voorts over de betalingstermijn van voornoemd bedrag. De vrouw wil het aan de man toekomende bedrag in tien jaar tegen 0,5% rente voldoen. De man wenst het bedrag ineens te ontvangen en stelt dat de liquide middelen in de onderneming in 2020 nog € 67.409,-- bedroegen, zodat er voldoende geld is om hem te kunnen betalen. De vrouw heeft hierop laten weten dat het, ook met dit bedrag aan liquide middelen, niet reëel is om het bedrag ineens te voldoen. Dat zou betekenen dat zij van de liquide middelen bijna niets zou overhouden. Er resteert dan te weinig geld om de gebruikelijke kosten van de onderneming en eventuele onvoorziene uitgaven te kunnen voldoen.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten de termijn te kunnen verkorten naar vijf jaar en de man heeft laten weten in te kunnen stemmen met een termijn van maximaal één jaar.
2.8.12.
In artikel 3:185, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de rechtbank zo nodig kan bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen. De rechtbank kan daaraan de voorwaarde verbinden dat zekerheid tot een bepaald bedrag en van een bepaalde aard wordt gesteld.
2.8.13.
De rechtbank overweegt dat uit de jaarstukken van 2020 blijkt dat er een bedrag van € 68.266,-- aan liquide middelen is, zoals de man stelt. Echter, hieruit blijkt dat er ook kortlopende schulden zijn ter hoogte van € 51.076,--. Daarnaast kan in de onderneming sprake zijn van onvoorziene uitgaven, zodat niet gebleken is dat dit gehele bedrag aan liquide middelen ook daadwerkelijk beschikbaar is.
Hierdoor is de rechtbank van oordeel, mede gezien het resultaat van de onderneming van welk bedrag de vrouw haar kosten van levensonderhoud, haar deel in de kosten van de minderjarigen en de partnerbijdrage dient te voldoen, dat het aan de man te betalen bedrag van € 51.648,50 te fors is om ineens te kunnen voldoen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de vrouw het bedrag in termijnen mag voldoen. Nu de vrouw echter ook niet heeft aangetoond dat zij het bedrag niet (deels) op andere wijze kan financieren, acht de rechtbank een termijn van twee jaar, zonder rente, redelijk en passend.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de vrouw het bedrag van € 51.648,50 in twee termijnen, te weten de eerste helft vóór 29 juni 2023 en de andere helft vóór 29 juni 2024 aan de man dient te voldoen.
De auto
2.8.14.
Tot de ontbonden gemeenschap behoort eveneens de auto op naam van de man. Partijen hebben hierover overeenstemming bereikt te weten dat deze auto aan de man wordt toegedeeld onder verrekening van de waarde per peildatum ad € 11.325,--.
Verrekening kosten
2.8.15.
Partijen hebben overeenstemming over de verrekening van diverse door de vrouw voorgeschoten (gezamenlijke) kosten. In dit kader dient de man een bedrag van € 2.417,28 aan de vrouw te voldoen.
2.9.
Proceskosten
2.9.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/707286 / FA RK 21-5799:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Voorschoten op 20 april 2004;
3.2.
bepaalt dat het aangehechte ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
3.3.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.4.
bepaalt dat de man € 95,-- per kind, per maand, dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot aan de levering van voornoemde woning aan de vrouw € 600,-- per maand dient te betalen aan de man als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de vrouw met ingang van de dag van levering van voornoemde woning aan haar € 421,-- per maand dient te betalen aan de man als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.8.
verklaart de beslissing met betrekking tot de kinder- en partnerbijdrage, alsmede het voortgezet gebruik van de woning uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/713312 / FA RK 22-660:
3.11.
gelast de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] als volgt:
- bepaalt dat de vrouw binnen één week na afgifte van deze beschikking drie erkende taxateurs aan de man noemt, waarvan de man er binnen één week daarna één uitkiest die belast wordt met de taxatie van voornoemde woning;
- deze taxatie zal tussen partijen gelden als een bindend advies in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW;
- de kosten van de taxatie zullen door beide partijen gedragen worden, ieder voor de helft;
- de vrouw krijgt drie maanden nadat het taxatierapport is opgemaakt de gelegenheid om de man schriftelijk te berichten of zij de woning en spaarpolis kan overnemen tegen de taxatiewaarde ervan c.q. de waarde van de spaarpolis, waarbij:
- de vrouw de op de woning rustende hypothecaire geldleningen bij de hypotheekverstrekker geheel voor haar rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldleningen;
- de vrouw de helft van de overwaarde van de woning, bestaande uit de taxatiewaarde plus de waarde van de aan de hypotheek verbonden spaarpolis, na aftrek van de hypothecaire schuld(en) op het moment van de notariële overdracht aan de man zal vergoeden;
- indien de vrouw de woning kan overnemen onder voornoemde voorwaarden dient de levering van de woning en de spaarpolis aan de vrouw plaats te vinden binnen één maand, nadat de vrouw de man binnen een termijn van drie maanden na het opmaken van het taxatierapport schriftelijk heeft bericht dat zij de woning kan overnemen;
- de kosten van het notariële transport van de woning komen voor rekening van de vrouw (kosten koper);
- indien de vrouw binnen de genoemde termijn van in totaal vier maanden na het opmaken van het taxatierapport er niet in slaagt de woning tegen genoemde voorwaarden over te nemen, dan zal de woning door partijen te koop worden aangeboden door de makelaar die voormelde taxatie heeft verricht;
- indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar een bindende marktconforme vraagprijs bepalen;
- partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene(n) die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;
- als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] aan (een) derde(n), waarbij de levering van de woning niet eerder zal geschieden dan zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand gezien het aan de vrouw toegekende voorlopige gebruiksrecht van de woning, tenzij de vrouw instemt met een eerdere levering;
- de hypothecaire geldlening(en) zal/zullen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning, waarna de resterende netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld, dan wel waarbij ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen;
- de verkoopkosten (kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering) zullen door beide partijen gedragen worden, ieder voor de helft;
3.12.
stelt de verdeling van de overige bestanddelen van de (ontbonden) gemeenschap als volgt vast:
3.12.1.
De bankrekeningen van de man met IBAN [bankrekening 1] en [bankrekening 2] worden aan hem toegedeeld, onder verrekening van de saldi per peildatum met de vrouw. De gezamenlijke rekening met IBAN [bankrekening 3] zal worden opgeheven en de gezamenlijke spaarrekening met IBAN [bankrekening 4] zal buiten de verdeling blijven;
3.12.2.
bepaalt, dat de inboedel in de echtelijke woning van partijen met gesloten beurzen wordt verdeeld, in die zin dat partijen om de beurt een inboedelgoed zullen uitkiezen net zo lang alle inboedel is verdeeld;
3.12.3.
bepaalt dat de eenmanszaak van de vrouw inclusief alle activa en passiva aan de vrouw wordt toegedeeld, onder verrekening van de waarde ervan per peildatum, zodat aan de man een bedrag toekomt van € 51.648,50, door de vrouw aan de man te voldoen vóór ;
3.12.4.
bepaalt dat de eenmanszaak van de man inclusief alle activa en passiva met gesloten beurzen aan de man wordt toegedeeld;
3.12.5.
bepaalt, dat de auto ten name van de man aan hem wordt toegedeeld onder verrekening van de waarde per peildatum met de vrouw;
3.12.6.
bepaalt, dat de man aan de vrouw, in het kader van verrekening van door de vrouw voorgeschoten kosten, een bedrag van € 2.417,28 dient te voldoen, de eerste helft te betalen vóór 29 juni 2023 en de andere helft vóór 29 juni 2024;
3.12.7.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.8.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.12.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. Breugem, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 29 juni 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.