Beoordeling
5. In dit kort geding dient te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van Willis in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
6. Gelet op de aard van de gevorderde voorzieningen tot nakoming van de overeengekomen beperkende bedingen, is de spoedeisendheid van de vorderingen onder I, III en V gegeven. Hetzelfde geldt voor de vordering onder VII. De vraag in hoeverre spoedeisend belang bestaat bij de overige vorderingen komt, voor zover relevant, in het navolgende aan de orde.
7. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, is rauwelijks dagvaarden door Willis niet gebleken. Willis had [gedaagde] immers op 21 maart 2022 al een sommatiebrief gestuurd (rov. 1.9), waarop [gedaagde] ook heeft gereageerd (rov. 1.10).
8. Willis vordert onder meer een veroordeling van [gedaagde] tot nakoming van het relatiebeding en om hem te verbieden tot 1 januari 2023 op welke wijze dan ook contact te hebben met relaties op de klantenlijst, op straffe van een dwangsom. De kantonrechter zal deze voorziening (grotendeels) toewijzen. Dat wordt als volgt toegelicht.
9. Voorop wordt gesteld dat [gedaagde] niet heeft betwist dat hij is gebonden aan het relatiebeding (rov. 1.3), dat hij dat beding in november 2020 (nogmaals) is overeengekomen, nadat hij bij aanvang van zijn dienstverband al een vergelijkbaar beding had aanvaard (rov. 1.2), en ook niet dat dat relatiebeding geldt voor alle partijen genoemd op de klantenlijst, waaronder AAA (rov. 1.6). Evenmin heeft [gedaagde] betwist dat [naam 4] contactpersoon is bij AAA en dat hij haar heeft uitgenodigd voor de lunch die in maart 2022 heeft plaatsgevonden. Volgens [gedaagde] heeft hij daarmee het relatiebeding niet overtreden, maar de kantonrechter volgt hem daarin niet.
10. Het relatiebeding is, zoals Willis heeft aangevoerd, ruim geformuleerd en daarin staat onder meer het benaderen van klanten (
approach) en het ondernemen van relatiebeheeractiviteiten (
client relationship management activities). Het is naar voorlopig oordeel van de kantonrechter aannemelijk dat de lunch met [naam 4] daaronder viel. [gedaagde] was immers voor Howden op Aruba, zo plaatste hij op 7 maart 2022 een facebookpost met een aantal foto’s en de tekst: “
Fijn om weer aan het werk te zijn op Aruba en Curaçao voor Howden (…)”. Bovendien heeft [gedaagde] [naam 4] voor die lunch uitgenodigd. Dat het ging om een privéontmoeting, dat hij al jaren bevriend is met [naam 4] , ook haar echtgenoot goed kent en dat het onbeleefd zou zijn om geen contact met haar op te nemen, maakt het voorgaande niet anders. Zo komt het vaker voor dat als onderdeel van goed relatiebeheer ook in meer of mindere mate privécontacten worden onderhouden. Daarmee vervaagt in zekere zin de grens tussen zakelijk en privé en dat geldt al helemaal wanneer die klantrelatie gedurende een langere periode wordt opgebouwd. Maar juist van een (voormalig) [functie] mag worden verwacht dat hij zich daar bewust van is en zich strikt houdt aan het overeengekomen relatiebeding. Dat AAA, zoals [gedaagde] naar voren heeft gebracht, geen relatie is geworden van Howden, is daarbij niet van belang.
11. De kantonrechter acht het bovendien aannemelijk dat [gedaagde] gedurende die lunch Howden aan [naam 4] heeft gepromoot. Dit heeft [naam 4] volgens een werknemer van Willis immers tegen hem gezegd en dat ontkende [naam 4] vervolgens ook niet toen die werknemer dat op die wijze schriftelijk had vastgelegd (rov. 1.12). Dat [gedaagde] ter zitting heeft ontkend dat hij Howden heeft gepromoot, legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Daarbij komt dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat hij met [naam 4] heeft gesproken over zijn vertrek bij Willis en de redenen daarvoor. Gelet op de uitgebreide toelichting die hij ter zitting over die achtergrond heeft gegeven, en gelet op hetgeen hij daarover bij zijn opzegging aan de verschillende collega’s bij Willis heeft geschreven (rov. 1.4), droeg dat minst genomen het risico in zich dat [naam 4] (en als contactpersoon daarmee de belangrijke klant AAA) daardoor minder positief werd over Willis en positiever over Howden. Dat geldt al helemaal nu het gaat om woorden van [gedaagde] , die als voormalig [functie] bij (voormalige) klanten toch het nodige gewicht zullen hebben.
12. Nu al met al aannemelijk is dat [gedaagde] het relatiebeding heeft overtreden, heeft Willis ook belang bij de door haar onder I ingestelde vordering tot nakoming daarvan. Die vordering zal dan ook worden toegewezen. De einddatum wordt echter bepaald op 1 december 2022, aangezien gesteld noch gebleken is dat de looptijd langer zou moeten duren dan de in het relatiebeding overeengekomen 12 maanden na einde dienstverband (op 1 december 2021, zie rov. 1.6).
13. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen. De kantonrechter ziet geen reden om die te matigen, aangezien de contractueel overeengekomen boete van een maandsalaris kennelijk onvoldoende stok achter de deur heeft gevormd om het relatiebeding na te komen. Wel zal de kantonrechter de gevorderde dwangsom op grond van art. 611b Rv maximeren op een bedrag van € 50.000,-.
14. Het door Willis gevorderde voorschot op de contractueel verbeurde boete (vordering sub II) wordt afgewezen. Bij een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding is immers terughoudendheid op zijn plaats en er moeten voldoende feiten en omstandigheden worden aangevoerd die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Maar Willis heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet aangevoerd. Dat zij wil voorkomen dat [gedaagde] de overeengekomen bedingen verder overtreedt, is daarvoor niet voldoende. Dat maakt immers nog niet dat zij een spoedeisend belang heeft bij de betaling van een voorschot op de contractueel verbeurde boete. Ook is niet voldoende dat Willis wel spoedeisend belang heeft bij haar onder I ingestelde nakomingsvordering (HR 14 april 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA5519). Het anti-wervingsbeding & het geheimhoudingsbeding
15. [gedaagde] heeft zijn opzegging op 20 augustus 2021 doorgestuurd aan een grote groep collega’s binnen de organisatie, samen met een toelichting op de redenen van zijn vertrek (rov. 1.4). Een dag later vermeldde Howden in een persbericht dat zij [gedaagde] had aangetrokken als [functie] .
16. Het is aannemelijk dat [gedaagde] de communicatie over zijn vertrek niet met Willis heeft afgestemd. Dat is gelet op zijn functieniveau opmerkelijk en de kantonrechter acht het goed voorstelbaar dat zijn handelwijze heeft geleid tot (verdere) onrust binnen de organisatie van Willis, zoals zij heeft aangevoerd.
17. Maar dat betekent nog niet dat [gedaagde] daarmee in strijd heeft gehandeld met het anti-wervingsbeding en het geheimhoudingsbeding. Willis heeft niet aannemelijk weten te maken [gedaagde] die bedingen heeft geschonden en de daarop gerichte vorderingen worden dan ook afgewezen.
18. Daarbij wordt voorop gesteld dat de kantonrechter het, anders dan [gedaagde] naar voren heeft gebracht, wel aannemelijk acht dat het geheimhoudingsbeding dat bij aanvang van het dienstverband is overeengekomen, nog steeds van toepassing is. De enkele omstandigheid dat het beding niet is opgenomen in het addendum, maakt dat naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet anders. Maar Willis heeft niet aannemelijk weten te maken dat [gedaagde] in strijd met dat beding heeft gehandeld. Zo heeft zij onvoldoende over het voetlicht weten te brengen dat de door [gedaagde] aan zijn toenmalige collega’s gestuurde opzeggingsmail vertrouwelijke bedrijfsinformatie bevat. [gedaagde] heeft er – mede aan de hand van artikelen en persberichten – bijvoorbeeld op gewezen dat die informatie op dat moment al publiekelijk bekend was. Het als sub VI gevorderde voorschot op de contractueel verbeurde boete wordt dan ook afgewezen.
19. Hetzelfde geldt voor het als sub IV gevorderde voorschot. Willis heeft namelijk ook niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] het anti-wervingsbeding heeft geschonden. De door [gedaagde] aan zijn voormalig collega’s toegestuurde e-mail en de omstandigheid dat ook een aantal andere werknemers naar Howden is overgestapt, zijn daarvoor niet voldoende. Zo heeft [gedaagde] erop gewezen dat hij niet bij hun overstap betrokken is geweest en dat heeft hij onderbouwd met verklaringen van een aantal van die werknemers. Willis heeft daar onvoldoende tegenover gezet. Weliswaar stelt zij “
zeer veel indicaties” te hebben dat [gedaagde] meer collega’s naar Howden wil laten overstappen, maar dat heeft zij niet onderbouwd.
20. Ook de vorderingen tot nakoming van het geheimhoudingsbeding (sub V) en het anti-wervingsbeding (sub III) worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt immers dat onvoldoende is gebleken dat [gedaagde] die bedingen heeft overtreden. Ook is onvoldoende gesteld of gebleken dat sprake is van een concrete en reële dreiging van een toekomstige schending daarvan. Bovendien is [gedaagde] naar voorlopig oordeel van de kantonrechter reeds op grond van zijn afspraken met Willis verplicht zich aan die bedingen te houden, op straffe van de daarvoor overeengekomen boetes.
Onrechtmatige werknemersconcurrentie?
21. Ook vordering sub VII wordt afgewezen. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan concurrentie met een ex-werkgever onrechtmatig zijn en de lat daarvoor ligt hoog. Willis heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daar in dit geval sprake van is. Dat [gedaagde] een uittocht van personeel heeft willen forceren, is immers niet gebleken en zijn uitlatingen in de e-mail aan het personeel zijn evenmin onrechtmatig. Dat geldt ook voor de door Willis naar voren gebrachte uitlatingen door [gedaagde] in de pers. Bovendien heeft Willis niet aannemelijk gemaakt dat ze schade heeft geleden. Willis heeft er immers zelf voor gekozen om [gedaagde] gedurende de opzegtermijn in dienst te houden en hem met behoud van salaris vrij te stellen van werkzaamheden.
22. Aangezien de vorderingen tot betaling van het voorschot op de contractuele boetes zijn afgewezen, wordt ook de wettelijke rente daarover (sub VIII) en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (sub IX) afgewezen.
23. Nu beide partijen deels in het (on)gelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.