ECLI:NL:RBAMS:2022:3614

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
13/752200-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van de Overleveringswet en verlaging van de vrijheidsstraf tot Nederlands strafmaximum

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 3 januari 2018 door het Openbaar Ministerie bij het Gerechtshof Korfoe in Griekenland is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije in 1969, is in deze procedure bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.P.W. Nijboer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, waardoor er geen grondslag meer bestaat voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Turkse nationaliteit heeft. Het EAB is gebaseerd op eerdere veroordelingen, waaronder een levenslange gevangenisstraf en een gevangenisstraf van zes maanden. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 OLW en artikel 6a OLW beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat de overlevering op grond van artikel 6a OLW moet worden geweigerd. De rechtbank heeft de opgelegde vrijheidsstraf verlaagd tot het Nederlands strafmaximum van 12 jaar en 9 maanden, rekening houdend met de tijd die de opgeëiste persoon al in detentie heeft doorgebracht.

De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering geweigerd en de tenuitvoerlegging van de verlaagde vrijheidsstraf bevolen. De beslissing is genomen door de voorzitter, mr. M.E.M. James-Pater, en de rechters mrs. J.P.W. Helmonds en M.M. L.A.T. Doll, in aanwezigheid van griffier mr. F.A. Potters. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752200-19
RK nummer: 20/745
Datum uitspraak: 18 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 januari 2018 door het Openbaar Ministerie bij het Gerechtshof Korfoe (Griekenland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1969,
opgegeven adres: [adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 mei 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht.
Het onderzoek ter terechtzitting is voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te vragen naar de gevolgen van de procedure tot intrekking van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon wegens verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 4 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van het gevoegde vonnis onder nummer 35 van 5 april 2011 van de vijfvoudige kamer van het gerechtshof van Korfoe.
Aan het gevoegde vonnis liggen blijkens de aanvullende informatie twee eerdere veroordelingen ten grondslag:
  • een vonnis onder nummer 33/2006 van de vijfvoudige kamer van het gerechtshof van Korfoe;
  • een vonnis onder nummer 561/2008 van de drievoudige strafkamer van de rechtbank van Ioannina.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van een levenslange hechtenis en een gevangenisstraf van zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde gevoegde vonnis.
Dit gevoegde vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Aan het EAB ligt een gevoegd vonnis ten grondslag, waarin twee eerdere veroordelingen zijn verdisconteerd. Dit brengt mee dat zowel de aan het gevoegde vonnis ten grondslag liggende vonnissen, waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd, als het gevoegde vonnis waarbij de duur van de straffen is gewijzigd en waarbij de bevoegde rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Ten aanzien van het vonnis onder nummer 33/2006
Uit de aanvullende informatie van 12 maart 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting die heeft geleid tot het vonnis onder nummer 33/2006, zodat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW voor dit vonnis niet van toepassing is. Dit strookt ook met de verklaring van de opgeëiste persoon bij zijn voorgeleiding dat hij op de zitting in hoger beroep aanwezig was met zijn advocaat.
Ten aanzien van het vonnis onder nummer 561/2008
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting in hoger beroep die heeft geleid tot het vonnis. Uit de aanvullende informatie van 12 maart 2020 en de verklaring van de opgeëiste persoon bij zijn voorgeleiding op 5 februari 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon is geïnformeerd over de datum en plaats van de zitting, dat hem is gevraagd of hij daarbij aanwezig wilde zijn maar dat hij ervan heeft afgezien om naar de zitting in hoger beroep te gaan. De rechtbank stelt derhalve vast dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder a, OLW nu de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen en op de hoogte is gesteld van het feit dat er een beslissing kan worden genomen in zijn afwezigheid. Dat betekent dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Ten aanzien van het gevoegde vonnis van 5 april 2011 met nummer 35
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon zelf heeft verzocht om het gevoegde vonnis, alsmede dat hij niet in persoon is verschenen op de zitting die tot dit gevoegde vonnis heeft geleid. De rechtbank stelt vast dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder a, OLW. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 17 maart 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdig in persoon (in de detentie-instelling waar hij destijds gedetineerd was) is gedagvaard voor de zitting die tot het gevoegde vonnis heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feit A waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 1, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op feit A naar het recht van Griekenland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk uitlokken van handelen in strijd met artikel 22, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft betoogd dat de overlevering op grond van 6a OLW dient te worden geweigerd.
Ter zitting van 4 mei 2022 heeft de officier van justitie de vraag opgeworpen of weigering op grond van artikel 6a OLW terecht is, gelet op het feit dat de opgeëiste persoon jaren niet in Nederland is geweest (onder meer vanwege detentie in Griekenland en daarna overleveringsdetentie in Duitsland op grond van het onderhavige EAB) en pas sinds kort weer terug in Nederland is. De officier van justitie heeft primair betoogd dat een beroep op de weigeringsgrond ex artikel 6a OLW niet aan de orde is nu de opgeëiste persoon zich in Griekenland heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf door niet terug te keren van verlof. Subsidiair heeft de officier van justitie er op gewezen dat er wellicht sprake is van een strafrestant van minder dan zes maanden. De officier van justitie heeft de vraag opgeworpen hoe zich dat verhoudt met het bepaalde in artikel 2:14, eerste lid aanhef en onder b van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). Straffeloosheid dient te worden voorkomen, aldus de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd sinds 1990. Uit de e-mail van de IND van 6 april 2022 blijkt dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van de opgeëiste persoon uiteindelijk niet is ingetrokken en dat deze nog steeds geldt.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit de brief van de IND van 31 maart 2020, bevestigd in de e-mail van de IND van 6 april 2022, blijkt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet zal verliezen ten gevolge van de in Griekenland opgelegde straf.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Griekenland
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De rechtbank overweegt dat het in het belang van de opgeëiste persoon is om zijn sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu vastgesteld is dat hij gelijk is gesteld met een Nederlander. De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan daarom niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit A is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
eendaadse samenloop van:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van feit B verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4.2 is vermeld.
De rechtbank constateert dat de opgelegde vrijheidsstraf een langere duur heeft dan het voor de desbetreffende feiten naar Nederlands recht, met inachtneming van de wettelijke samenloop-regeling in artikel 55 e.v. Wetboek van Strafrecht (Sr), toepasselijke strafmaximum. Derhalve vindt overeenkomstig artikel 6a, derde lid, OLW verlaging van de opgelegde vrijheidsstraf tot dat strafmaximum plaats. Ingevolge artikel 10 van de Opiumwet staat op opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, B en C gegeven verbod een gevangenisstraf van respectievelijk maximaal 12 jaren, maximaal 8 jaren en maximaal 6 jaren. Nu sprake is van eendaadse samenloop wordt op grond van artikel 55, eerste lid, Sr enkel de strafbepaling met de zwaarste hoofdstraf toegepast, zodat voor deze feiten moet worden uitgegaan van een strafmaximum van 12 jaren.
Ingevolge artikel 55 van de Wet Wapens en Munitie is op handelen in strijd met artikel 22 van de Wet Wapens en Munitie een gevangenisstraf van maximaal 9 maanden gesteld. De rechtbank stelt op grond van het bepaalde in artikel 57, tweede lid, Sr vast dat het toepasselijke strafmaximum in dit geval 12 jaren en 9 maanden is. De opgelegde vrijheidsstraf zal derhalve op grond van artikel 6a, derde lid, OLW worden verlaagd naar 12 jaren en 9 maanden.
De rechtbank merkt op dat de opgeëiste persoon in de periode van 7 januari 2005 tot 14 juli 2017 in Griekenland gedetineerd is geweest uit hoofde van de aan het EAB ten grondslag liggende strafzaken, en in de periode van 28 januari 2019 tot 16 augustus 2019 respectievelijk 31 januari 2020 tot 27 mei 2020 in overleveringsdetentie heeft gezeten in Duitsland respectievelijk Nederland op grond van het onderhavige EAB.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en de tenuitvoerlegging bevelen van de hiervoor bedoelde verlaagde vrijheidsstraf, met achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de tijd die de opgeëiste persoon reeds in (overleverings)detentie heeft doorgebracht, in deze zaak geen aanleiding om de gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging (als bedoeld in artikel 27 lid 4 OLW) te bevelen.

6.Overig

De officier van justitie heeft er op gewezen dat er, naast de in het EAB vermelde vrijheidsstraf, een geldboete is opgelegd. De Overleveringswet biedt geen grondslag voor de overname van de tenuitvoerlegging van een naast een vrijheidsstraf opgelegde geldboete. Het is aan de Griekse autoriteiten om eventueel gebruik te maken van andere Unierechtelijke instrumenten.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, artikel 47, 55 en 57 Wetboek van Strafrecht, artikel 22 en 55 van de Wet Wapens en Munitie en 2, 5, 6a en 7 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Openbaar Ministerie Gerechtshof Korfoe (Griekenland);
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf, die blijkens overweging 5 is verlaagd tot een gevangenisstraf van 12 jaar en 9 maanden, met inachtneming van hetgeen overigens in overweging 5 is vermeld.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en M.M. L.A.T. Doll, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.