ECLI:NL:RBAMS:2022:361

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
C/13/703165 / HA ZA 21-542
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van coronakrediet door ING Bank N.V. wegens onrechtmatig gebruik door Worldwide Travel Group B.V.

In deze zaak heeft ING Bank N.V. (hierna: ING) een vordering ingesteld tegen Worldwide Travel Group B.V. (hierna: WWTG) en P.I.T. Beheer B.V. (hierna: PIT Beheer) voor de terugbetaling van een coronakrediet dat aan WWTG was verstrekt. ING stelt dat WWTG het krediet heeft aangewend voor beleggingsdoeleinden, wat in strijd is met de voorwaarden van het krediet. De rechtbank heeft op 27 januari 2022 mondeling uitspraak gedaan, waarbij de vordering van ING is toegewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een zorgplichtschending door ING, ondanks de claims van PIT Beheer en [gedaagde 3] dat ING onverantwoord hoge kredieten had verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen van [gedaagde 3] zelf, die risicovol had belegd met het krediet, zwaarder wogen dan de eventuele tekortkomingen van ING. De vordering tot terugbetaling van het krediet werd toegewezen, evenals de vordering tot schadevergoeding. De proceskosten werden eveneens aan PIT Beheer en [gedaagde 3] opgelegd, die hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de schade die ING had geleden.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/703165 / HA ZA 21-542

Proces-verbaal van mondelinge uitspraak op 27 januari 2022

in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WORLDWIDE TRAVEL GROUP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
P.I.T. BEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.M. Hazewinkel te Amsterdam.
Partijen worden hierna ING, WWTG, PIT Beheer en [gedaagde 3] genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 27 oktober 2021.
Tegenwoordig zijn mr. E.A. Messer, rechter, en mr. M. Wiltjer, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
  • de heer [naam 1] , werkzaam bij de afdeling Intensief Beheer bij ING,
  • de heer [naam 2] , werkzaam bij de afdeling Bijzonder Beheer bij ING,
  • de heer [naam 3] , adviseur Zakelijk bij ING,
  • mr. Algra, voornoemd,
  • [gedaagde 3] , voornoemd,
  • mr. Hazewinkel, voornoemd,
  • mr. A.W. van der Kroef, kantoorgenoot van mr. Hazewinkel.

Procedureverloop

ING heeft een dagvaarding uitgebracht en [gedaagde 3] heeft daartegen bij conclusie van antwoord verweer gevoerd.
ING heeft daarna een akte houdende vermeerdering van eis (en gronden daarvan) alsmede akte overleggen producties, met producties, in het geding gebracht.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben ING, PIT Beheer en [gedaagde 3] over en weer het woord gevoerd, mede aan de hand van spreekaantekeningen. De behandeling van de zaak is gesloten en vervolgens is mondeling uitspraak gedaan. Daarvan is ingevolge artikel 30p lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit proces-verbaal opgemaakt.

Waar gaat deze zaak over?

ING vordert – kort gezegd – terugbetaling van de door haar aan WWTG verstrekte kredieten omdat WWTG het overbruggingskrediet, dat in het kader van de coronaproblematiek aan haar was verstrekt, heeft aangewend voor beleggingsdoeleinden. Zij vordert die betaling van WWTG als kredietnemer, van PIT Beheer als hoofdelijk medeschuldenaar en deels van [gedaagde 3] uit hoofde van borgstellingen. Daarnaast vordert ING een verklaring voor recht dat PIT Beheer en [gedaagde 3] tegenover ING hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die ING heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van hun onrechtmatig handelen zoals in de dagvaarding is omschreven.

De mondelinge uitspraak

Allereerst zal een aantal procesrechtelijke vragen worden beantwoord, waarna toegekomen zal worden aan de inhoudelijke beoordeling. Los daarvan kan worden vastgesteld dat de procedure tegen WWTG, die gedurende de procedure failliet is verklaard, op grond van artikel 29 Faillissementswet is geschorst. Het vonnis betreft dus uitsluitend PIT Beheer en [gedaagde 3] .
Door PIT Beheer en [gedaagde 3] is gezegd dat de vermeerdering van eis en gronden in strijd is met de goede procesorde en zij maken hier bezwaar tegen. Het bezwaar gaat niet op. De eisvermeerdering is gedaan binnen de daarvoor gestelde termijn van tien dagen voor de zitting. Dat PIT Beheer en [gedaagde 3] onredelijk worden bemoeilijkt in hun verdediging gaat niet op. Er zijn twee argumenten aangevoerd door PIT Beheer en [gedaagde 3] , namelijk i) dat zij een reconventionele vordering tegen ING willen instellen vanwege de door hun gestelde zorgplichtschending van ING en ii) zij zich willen uitlaten over de bestuurdersaansprakelijkheid die ING als extra grondslag naar voren heeft gebracht.
Zoals hierna zal worden besproken is van een zorgplichtschending van ING geen sprake. En verder hadden PIT Beheer en [gedaagde 3] er zeker rekening mee kunnen houden dat ING ook bestuurdersaansprakelijkheid aan haar vorderingen ten grondslag zou leggen, gelet op haar per e-mail verstuurde brief van 21 december 2021 ter attentie van mr. Van der Kroef. Daar komt bij dat PIT Beheer en [gedaagde 3] wel in staat zijn gebleken voor de zitting een aanzienlijke pleitnotitie te maken, waarin ook gemakkelijk op de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid had kunnen worden gereageerd. De feiten en omstandigheden die ING daarvoor heeft aangevoerd zijn immers niet nieuw, betrekkelijk overzichtelijk en ook nu weer ter zitting besproken.
Een ander punt is dat ten aanzien van PIT Beheer het verstek heden is gezuiverd, door de mededeling van mr. Hazewinkel dat hij ook optreedt voor PIT Beheer. Dat betekent volgens hem dat PIT Beheer nog recht heeft op het voeren van verweer in de vorm van een conclusie van antwoord. Met ING vindt de rechtbank dat dit inderdaad een procesrechtelijke truc is, om de zaak te rekken. Niet gesteld is dat het een ander verweer zal betreffen dan tot nu toe namens [gedaagde 3] is gevoerd. Dus ook dit argument gaat niet op.
Tot slot: PIT Beheer en [gedaagde 3] hebben gesteld zich uit te willen laten over de positie van de curator. Maar dat is niet aan de orde, omdat, zoals hiervoor reeds is vermeld, de procedure tegen WWTG is geschorst.
De zaak zal dus inhoudelijk worden beoordeeld.
Kern van het verweer van PIT Beheer en [gedaagde 3] is dat ING haar zorgplicht heeft geschonden door onverantwoord hoge kredieten te verstrekken en daarbij persoonlijke borgstellingen van [gedaagde 3] heeft bedongen. Ook heeft zij belet dat [gedaagde 3] verder kon met de beleggingen van de verschafte kredieten waardoor het geld verdampt is. En tenslotte heeft ING een te hoge borgstelling met [gedaagde 3] afgesproken en daarbij onjuiste, namelijk te hoge rentepercentages gehanteerd.
Wat betreft de onverantwoorde verstrekking van de kredieten wordt als volgt geoordeeld. Door [gedaagde 3] is gezegd dat ING van somberder scenario’s uitging dan zij voorspiegelde aan [gedaagde 3] en dat zij hem had moeten waarschuwen, althans dat zij hem die kredieten niet had mogen verstrekken. De rechtbank ziet dit anders. [gedaagde 3] heeft juist meer krediet gevraagd dan hij heeft ontvangen van ING. ING vond een miljoen wel verantwoord, maar anderhalf miljoen of meer niet. Die afweging kon zij maken en daarbij heeft zij juist [gedaagde 3] beschermd. Dat ING uitging van een veel ongunstiger scenario omtrent de coronacrisis is niet erg relevant, omdat niemand, ook nu niet, hele duidelijke toekomstvoorspellingen omtrent de coronaontwikkelingen kan doen. Onder de omstandigheden ten tijde van de kredietverstrekking, mede gelet op de potentie van WWTG die [gedaagde 3] zelf zag, heeft ING tot deze kredietverstrekking kunnen komen. Onvoldoende uit de verf is gekomen dat de hoogte van de tweede borgstelling en de daarbij gehanteerde rentepercentages niet conform de regels waren.
Maar, mocht dit nu allemaal anders zijn en er toch – hypothetisch – vanuit zou moeten worden gegaan dat er sprake is van een zorgplichtschending door ING, dan moet worden vastgesteld dat deze in het niet valt bij de gedragingen van [gedaagde 3] , in het bijzonder het in strijd met de contractuele bepalingen en de bedoeling van de kredietverlening, zeer risicovol beleggen van een bedrag van 1,4 miljoen euro, waarbij dat bedrag ook nog eens geheel verdampt is. Dat dit door toedoen is gekomen van ING door beslaglegging op de beleggingsrekening is ver gezocht. Het blijkt volstrekt niet uit het dossier en gaat er ook aan voorbij dat [gedaagde 3] meermalen is aangeschreven en gewaarschuwd dit niet te doen en is aangemaand de gelden terug te betalen. Dat heeft hij niet gedaan, mogelijk omdat het al te laat was. De hele discussie of er nu sprake is geweest van cryptobeleggingen of iets anders is niet bijster interessant. [gedaagde 3] had dit beleggen gewoon niet moeten doen. Daarmee is ook voldoende basis voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid, zodat de vordering ook op deze grondslag zal worden toegewezen.
Uit het voorgaande volgt dat een mogelijk beroep op dwaling bij het aangaan van de borgstellingen niet opgaat. Slotsom is dat de vorderingen zullen worden toegewezen, inclusief de vordering die ziet op de schadestaatprocedure. De vorderingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, ondanks de door PIT Beheer en [gedaagde 3] daartegen aangevoerde bezwaren. De argumenten over het op korte termijn moeten verkopen van de woning van [gedaagde 3] en het moeten vinden van een nieuwe woning zijn daarvoor onvoldoende. Dit probleem bestaat al langer en dient voor rekening van [gedaagde 3] te komen. Dat hij zich niet kan focussen op WWTG en PIT Beheer gaat niet op, nu WWTG inmiddels is verkocht en hij over PIT Beheer niet uiteen heeft gezet wat de begeleiding daarvan dan inhoudt.
Omdat PIT Beheer en [gedaagde 3] in het ongelijk worden gesteld, worden zij hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van ING begroot op:
- griffierecht € 2.866,00
- explootkosten 117,77
- salaris advocaat
9.997,50(2,5 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 12.981,27
Daarnaast worden PIT Beheer en [gedaagde 3] hoofdelijk in de beslagkosten veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van ING (voor de tot en met 26 mei 2021 gelegde beslagen) begroot op:
  • explootkosten € 1.268,26
  • salaris advocaat
Totaal € 3.267,76
De door ING gevorderde wettelijke rentes zullen als niet weersproken worden toegewezen.

De beslissing

De rechtbank
1. veroordeelt PIT Beheer tot betaling aan ING van een bedrag van € 1.518.185,15, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf 12 januari 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
2. veroordeelt [gedaagde 3] , tezamen met PIT Beheer, hoofdelijk tot betaling van al hetgeen ING uit hoofde van de onder 1. weergegeven veroordeling van PIT Beheer te vorderen heeft, dit tot maximaal een bedrag van € 400.000 en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119BW daarover vanaf 12 juni 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
3. verklaart voor recht dat PIT Beheer en [gedaagde 3] tegenover ING (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade die door ING is geleden en eventueel nog zal worden geleden als gevolg van het in de dagvaarding en de akte omschreven onrechtmatig handelen van PIT Beheer en [gedaagde 3] ;
4. veroordeelt PIT Beheer en [gedaagde 3] hoofdelijk tot betaling aan ING van de onder 3. genoemde schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5. veroordeelt PIT Beheer en [gedaagde 3] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 12.981,27, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
6. veroordeelt PIT Beheer en [gedaagde 3] hoofdelijk in de beslagkosten, begroot op € 3.267,76, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
7. veroordeelt PIT Beheer en [gedaagde 3] hoofdelijk in de na dit vonnis aan de zijde van ING ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en PIT Beheer en [gedaagde 3] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na de bedoelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling;
8. verklaart dit vonnis ten aanzien van PIT Beheer en [gedaagde 3] uitvoerbaar bij voorraad;
9. wijst het ten aanzien van PIT Beheer en [gedaagde 3] meer of anders gevorderde af;
10. houdt ten aanzien van WWTG iedere verdere beslissing aan.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de rechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.