In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in het kader van een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Köln op 8 december 2020. De opgeëiste persoon, geboren op [geboortedag] 1977 op de Nederlandse Antillen, is in Nederland verblijvend en heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, waardoor er geen grondslag meer bestaat voor de gevangenneming van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. Het EAB betreft een vonnis van het Amtsgericht Köln van 10 juli 2019, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaren voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering op grond van artikel 6a OLW moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kan worden overgenomen.
De rechtbank concludeert dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en weigert de overlevering. Tegelijkertijd beveelt de rechtbank de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straf. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, en is uitgesproken ter openbare zitting.