ECLI:NL:RBAMS:2022:3599

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
13-845043-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor belastingfraude en valsheid in geschrift met voorwaardelijke gevangenisstraf en beroepsverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 mei 2017. Het onderzoek naar de verdachte begon na signalen van de Belastingdienst, die vermoedde dat hij voor verschillende klanten onjuiste aangiften deed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met anderen opzettelijk onjuiste aangiften heeft ingediend, wat resulteerde in een benadelingsbedrag van meer dan € 108.000,- voor de Belastingdienst.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich over een periode van bijna viereneenhalf jaar structureel schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude. De officier van justitie had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden geëist, maar de rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 180 uren. Daarnaast werd een beroepsverbod voor de duur van drie jaren opgelegd, gezien de kans op herhaling.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen rechtvaardigingsgronden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging hebben genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-845043-18 (Promis)
Datum uitspraak: 16 juni 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1974 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 juni 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.J. Hart en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. C. van Vliet naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd en na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1:
het – tezamen en in vereniging – opzettelijk onjuist doen van bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 mei 2017 te Den Haag en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland waardoor te weinig belasting werd geheven
en/of
het – tezamen en in vereniging - valselijk opmaken dan wel vervalsen van bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 mei 2017 te Den Haag en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken.
2:
Het ten name van hem, verdachte, opzettelijk onjuist doen van bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 mei 2018 te Den Haag en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland waardoor te weinig belasting werd geheven
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Aanleiding
Het strafrechtelijk onderzoek naar verdachte is begonnen nadat de Belastingdienst het vermoeden kreeg dat verdachte tegen betaling voor diverse klanten onjuiste aangiften inkomstenbelasting deed. Door de Belastingdienst wordt bijgehouden welke belastingplichtigen gereageerd hebben op een centrale mailing van de Belastingdienst via reactiebestanden. Een aantal keren kwam de naam van verdachte op de reactiebestanden voor. Het bij de reactiebestanden, waarin de naam van verdachte voorkwam, behorende lP adres was [ip-adres] . Uit onderzoek kwam naar voren dat dit IP-adres in gebruik was bij [bedrijf 1] , locatie [adres 2] , het pand waar onder andere [bedrijf 2] gevestigd was. [bedrijf 2] is het bedrijf van verdachte. De Belastingdienst heeft vervolgens een spreadsheet (blauwdruk) samengesteld met alle aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2016 afkomstig van dit IP-adres. Omdat bij de Belastingdienst bekend was dat verdachte geen gebruik maakte van een beconnummer, zijn alle aangiften met gebruikmaking van een beconnummer door de Belastingdienst uit de blauwdruk gehaald. Dit heeft geresulteerd in een overzicht met daarin 1.373 aangiftes inkomstenbelasting, over de periode 2012-2016, waarvan het vermoeden bestond dat deze door verdachte zijn ingediend.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van feit 1

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging nu vervolging op basis van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) niet mogelijk is gelet op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat in dit geval niet alleen vervolging op grond van het tweede lid maar ook op grond van het eerste lid van artikel 225 Sr is uitgesloten, nu het opstellen en indienen van de aangiftes in feite om één en dezelfde handeling gaat en de aangiften uitsluitend een fiscale functie hebben.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zij ontvankelijk is in haar vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde feiten.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de vervolging van verdachte op grond van artikel 225, eerste lid, van het Sr op gespannen voet staat met de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Awr, welke uitsluitingsgrond betrekking heeft op het gebruik maken van valse geschriften in de zin van artikel 225, tweede lid, Sr. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. In artikel 69, vierde lid, Awr is bepaald dat de eerste twee leden van artikel 69 Awr specialiteit bezitten ten opzichte van artikel 225, tweede lid, Sr. Indien de gedraging strafbaar is op grond van zowel artikel 69 eerste en tweede lid Awr als op grond van artikel 225 tweede lid Sr, is strafvervolging op grond van laatstgenoemd artikel uitgesloten. Het eerste lid van artikel 225 Sr wordt daarbij niet genoemd.
Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat het de uitdrukkelijk keuze van de wetgever is geweest de vervolgingsuitsluitingsgrond te beperken tot die gevallen waarin valsheid in geschrift ten laste is gelegd als bedoeld in artikel 225, tweede lid, Sr. Daarbij is de rechtbank, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat twee verschillende – elkaar opvolgende – maar van elkaar te onderscheiden wilsbesluiten zijn aan te wijzen die tot het vals/valselijk opmaken en indienen van de aangiften hebben geleid. De rechtbank ziet daarom in dit geval geen aanleiding om vervolging inzake het valselijk opmaken van de aangifte omzetbelasting uit te sluiten, zodat vervolging van verdachte op basis van dit artikel niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde. De officier van justitie heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van het medeplegen van voornoemd feit nu de officier van justitie zich op het standpunt stelt dat verdachte het feit niet met een ander of anderen heeft gepleegd. Ten aanzien van feit 2 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat verdachte ook namens zichzelf onjuiste aangiften heeft ingediend bij de Belastingdienst waardoor te weinig belasting is geheven.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 1 merkt de raadsvrouw op dat verdachte de genoemde aangiften niet heeft ingediend. Mocht de rechtbank aannemen dat dit wel het geval was, dan is geen sprake van (voorwaardelijk) opzet. Verdachte hielp mensen bij het doen van aangifte en heeft altijd onderbouwing gevraagd met betrekking tot de verschillende aftrekposten. Het enkele feit dat de Belastingdienst correcties heeft gedaan, wil nog niet zeggen dat sprake was van onjuiste aangiften. Ook is er geen sprake van medeplegen nu er geen samenwerking was tussen de belastingplichtigen en verdachte bij het indienen van de aangiften. Ten aanzien van feit 2 stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte een onjuiste aangifte namens zichzelf heeft gedaan. Verdachte heeft zelf de inschatting gemaakt dat er een 0-aangifte gedaan kon worden omdat hij geen winst maakte. Daarbij komt dat niet is voldaan aan het strekkingsvereiste.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt – op basis van de bewijsmiddelen – bewezen dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift en aan het onjuist doen van belastingaangiften voor andere belastingplichtigen en voor zichzelf.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1:
Opzet
Een belastingaangifte die onjuist of onvolledig is gedaan, levert pas een strafbare overtreding van artikel 69, tweede lid, Awr op als die opzettelijk is gedaan. De vraag is dus of kan worden bewezen dat verdachte – samen met anderen – opzettelijk onjuiste aangiften heeft ingediend. Uit het procesdossier volgt dat verdachte optrad als degene die belastingplichtigen hielp bij het indienen van hun belastingaangifte en dat de aangiften werden verstuurd vanaf het IP-adres van de locatie waar verdachte zijn kantoor had. Veertien getuigen hebben, onafhankelijk van elkaar, verklaard dat verdachte – op basis van de stukken die zij aanleverden – de aangifteformulieren voor hen invulde. Op de aangifte werden door verdachte aftrekposten opgenomen voor kosten die getuigen zeggen nooit gemaakt te hebben en waarvoor onderbouwende stukken ontbreken. Door aftrekposten op te nemen zonder dat daarvoor enige onderbouwing bestond heeft verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet gehad op het (medeplegen van het) doen van onjuiste aangiftes. Verdachte heeft hierbij willens en wetens de kans aanvaard dat de aftrekposten niet juist waren.
Medeplegen
Uitgangspunt is dat de strafbepaling van artikel 69, tweede lid, van de Awr zich richt tot de aangifteplichtige en dat anderen slechts als deelnemer aan het door de aangifteplichtige begane delict kunnen worden aangemerkt. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte steeds degene was die opzettelijk de, onjuiste, aangiftes voor de belastingplichtige invulde. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het opzet van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een dermate nauwe en bewuste samenwerking dat verdachte als medepleger kan worden beschouwd. Daarbij overweegt de rechtbank dat voor een bewezenverklaring van medeplegen niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen ook blijkt dat de mededaders - ook indien dit de aangifteplichtige zijn – eveneens opzet op het strafbare feit hadden. [1]
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2:
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Opzet
De rechtbank acht bewezen dat verdachte opzet had op het onjuist indienen van de aangiften omzetbelasting. Verdachte heeft verklaard dat hij op deze aangiften opzettelijk “0,-” heeft ingevuld, omdat hij ervanuit ging dat hij geen winst zou hebben gemaakt. Uit het dossier komt echter naar voren dat verdachte wel degelijk inkomsten heeft genoten. Verdachte was zelf verantwoordelijk voor het juist opgeven van zijn inkomsten. Door deze inkomsten niet in te vullen op het aangifteformulier, terwijl hij wist dat dit wel moest, heeft verdachte opzettelijk onjuiste aangiften gedaan.
Strekkingsvereiste ten aanzien van feit 1 en feit 2
Een bewezenverklaring van het tenlastegelegde misdrijf op grond van artikel 69 Awr vereist dat het niet doen of onjuist doen van aangiften ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Aan dit strekkingsvereiste is voldaan indien de bewuste gedraging naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven. De gedragingen van verdachte zijn, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. Het strekkingsvereiste vereist niet dat daadwerkelijk te weinig belasting is of wordt geheven. [2] Aan het strekkingsvereiste is derhalve ten aanzien van de tenlastegelegde feiten voldaan.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 mei 2017 te Den Haag en/of Apeldoorn, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk digitale bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 1] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2015 en 2016 ten name van [naam 2] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 3] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 4] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 5] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 6] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten
name van [naam 7] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 ten name van [naam 8] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 9] ;
onjuist heeft gedaan, immers hebben verdachte en zijn mededaders in die aangiften:
  • ten onrechte inkomsten/uitkeringen (uit vroegere arbeid/dienstbetrekking) verlaagd en/of
  • te hoge bedragen of gefingeerde aftrekposten wegens ziektekosten opgegeven en/of
  • onjuiste of te hoge bedragen en gefingeerde aftrekposten wegens specifieke zorgkosten opgegeven en/of
  • te hoge bedragen en/of gefingeerde aftrekposten wegens studie- en/of scholingsuitgaven en/of studie- en/of scholingskosten opgegeven en/of
  • onjuiste en/of te hoge bedragen en/of gefingeerde aftrekposten wegens giften opgegeven,
terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven;
en
in de periode 1 januari 2013 tot en met 1 mei 2017 te Den Haag, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften, te weten:
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 1] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2015 en 2016 ten name van [naam 2] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 3] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten
name van [naam 4] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 5] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 6] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 7] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 ten name van [naam 8] en;
  • aangiften Inkomstenbelasting over het jaar 2012 en 2013 en 2014 en 2015 en 2016 ten name van [naam 9] ;
geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders telkens valselijk en in strijd met de waarheid in genoemde aangiften
  • ten onrechte inkomsten/uitkeringen (uit vroegere arbeid/dienstbetrekking) verlaagd en/of
  • te hoge bedragen of gefingeerde aftrekposten wegens ziektekosten opgegeven en/of
  • onjuiste of te hoge bedragen en gefingeerde aftrekposten wegens specifieke zorgkosten opgegeven en/of
  • te hoge bedragen en/of gefingeerde aftrekposten wegens studie- en/of scholingsuitgaven en/of studie- en/of scholingskosten opgegeven,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander doen gebruiken.
Feit 2
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 mei 2018 te Den Haag en Apeldoorn, opzettelijk digitale bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten digitale aangiften voor de inkomstenbelasting ten name van hem, verdachte, over de jaren 2013 en 2014 en 2015 en 2016 en 2017 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte in voornoemde aangiften inkomstenbelasting een te laag, althans onjuist, bedrag aan omzet en/of inkomsten opgegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden. De officier van justitie is daarbij uitgegaan van een benadelingsbedrag voor de Belastingdienst van circa € 483.000,- voor in totaal 443 aangiftes die door de Belastingdienst als onjuist zijn bestempeld. De officier van justitie heeft in haar eis rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een beroepsverbod voor de duur van vijf jaren wordt opgelegd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte studeert voor financieel adviseur en hij wil fouten in de toekomst voorkomen en mensen goed helpen. Daarnaast heeft hij de zorg voor zijn kinderen. De gevolgen van deze vervolging zijn enorm geweest en verdachte heeft hoge schulden. De verdediging verzoekt de rechtbank in de strafoplegging tevens rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de zitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich over een periode van bijna viereneenhalf jaar structureel schuldig gemaakt aan belastingfraude, door opzettelijk onjuiste belastingaangiftes te doen. Daarnaast heeft verdachte zich over een periode van bijna vijfeneenhalf jaar meermalen schuldig gemaakt aan het opzettelijk onjuist doen van zijn eigen belastingaangifte. Verdachte heeft de Belastingdienst hierdoor ernstig benadeeld. Niet alleen door de belasting die is misgelopen, maar ook door de inspanning die de Belastingdienst heeft moeten doen om de onjuiste aangiftes te corrigeren.
Voortgezette handeling
De rechtbank is van oordeel dat wat met betrekking tot feit 1 cumulatief/alternatief ten laste is gelegd sprake is van een voortgezette handeling in de zin van artikel 56 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Het doen van de aangifte met behulp van de valse aangifte is immers aan te merken als het gebruik maken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid is gepleegd. De rechtbank zal om die reden slechts één strafbepaling toepassen.
Benadelingsbedrag
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte als medepleger betrokken was bij het opmaken en indienen van in totaal 40 onjuiste aangiftes van anderen. Het daarmee samenhangende nadeel voor de Belastingdienst bedraagt in totaal € 66.829,-. Uit het dossier komt naar voren dat verdachte wordt verweten op soortgelijke wijze te hebben bijgedragen aan het indienen van in totaal 443 aangiften, te weten alle aangiftes die op basis van de blauwdruk kunnen worden gekoppeld aan verdachte en waarbij de Belastingdienst correcties heeft doorgevoerd. De rechtbank vindt echter dat het dossier onvoldoende informatie bevat over deze aangiftes om daarmee rekening te houden bij het bepalen van de strafmaat. Dat is anders met betrekking tot de vijftien aangiftes van belastingplichtigen ten aanzien van wie het dossier gespreksverslagen met de Belastingdienst bevat. Uit deze gespreksverslagen komt eenzelfde modus operandi naar voren als bij de veertig aangiften van de belastingplichtigen die wel zijn opgenomen op de tenlastelegging. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om ook de benadeling die samenhangt met deze vijftien onjuiste aangiftes die, zo begrijpt de rechtbank, uit efficiency overwegingen buiten de selectie zijn gevallen, mee te laten wegen bij het bepalen van de strafmaat. Het totale benadelingsbedrag door onjuiste belastingaangiften van anderen komt dan op € 83.283. Daarnaast is de Belastingdienst door het doen van onjuiste aangiftes door verdachte zelf nog eens voor € 25.390,- benadeeld.
Uitgangspunten voor de strafoplegging
Om te bevorderen dat landelijk voor dezelfde feiten door rechtbanken ongeveer dezelfde straffen worden opgelegd, hebben de rechtbanken oriëntatiepunten opgesteld. Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met de hoogte van het benadelingsbedrag. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank uit gaat van een totaal benadelingsbedrag van ruim € 108.000,-. Het oriëntatiepunt bij een benadelingsbedrag van € 70.000,- tot € 125.000,- is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf tot negen maanden, dan wel een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 17 maart 2022. Hieruit blijkt dat hij in de afgelopen vijf jaren niet is veroordeeld voor strafbare feiten waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de straf.
Overschrijding redelijke termijn
In strafverminderende zin houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat de feiten dateren uit de periode van 2013 tot en met 2017 en 2018 en dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Een verdachte heeft recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van die redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij kan gedacht worden aan de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte of zijn advocaat op het procesverloop en de manier waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Op 30 mei 2018 is verdachte in deze zaak inverzekering gesteld. De rechtbank stelt vast dat vanaf deze datum de redelijke termijn is gaan lopen. Dit betekent dat de zaak, als zich geen bijzonderheden zouden voordoen, op 30 mei 2020 afgerond had moeten zijn. De rechtbank is van oordeel dat de omvang en complexiteit van de zaak niet zodanig zijn dat een extra vertraging gerechtvaardigd is geweest. Er is daarom sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaren.
Strafmaat
Hoewel de ernst van het bewezenverklaarde op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt, ziet de rechtbank in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding een minder zware strafmodaliteit te kiezen. De rechtbank vindt wel dat een behoorlijke straf in de vorm van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf op zijn plaats is.
De rechtbank veroordeelt verdachte daarom tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis. Daarbij dient de voorwaardelijke gevangenisstraf als stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden weer de fout in te gaan.
Beroepsverbod
Gelet op het feit dat verdachte jarenlang meermalen onjuiste aangiften heeft ingediend bij de Belastingdienst en op de terechtzitting heeft verklaard dat hij een Wft-module probeert te behalen om als belastingadviseur te kunnen gaan werken, acht de rechtbank de kans op herhaling zeer groot. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om, naast eerder genoemde straf, een beroepsverbod op te leggen voor de duur van drie jaren.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 28, 31, 47, 56, 57, 225 en 235 van het Wetboek van Strafrecht artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1:
Voortgezette handeling van
het medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd
en
het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
Feit 2:
het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
180 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Bepaalt dat de verdachte gedurende
3 (drie) jaren wordt ontzet uit het recht om als belastingadviseur op te treden.
Geeft het openbaar ministerie op grond van artikel 6.3.14. lid 1 onder c van het Wetboek van Strafvordering opdracht toezicht te houden op de naleving van dit beroepsverbod.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mr. G.H. Marcus en mr. J.M.R. Vastenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Beek, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juni 2022.

Voetnoten

1.HR:2012:BQ8596.