3.3.1Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op basis van de inhoud van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 13 oktober 2021 krijgen verbalisanten om 16:37 uur de opdracht om te gaan naar [adres 2] . Daar zou een man met een licht getinte huidskleur, gekleed in een spijkerbroek en een jas met lichtkleurige strepen, een autoruit hebben vernield en iets uit die auto hebben geprobeerd te stelen. Voornoemde persoon zou zijn weggerend in de richting van [adres 3] .
Om 16:42 uur zien de verbalisanten op de kruising van [straatnaam 2] en [straatnaam 3] twee mannen vanuit [straatnaam 1] lopen. De mannen kwamen dicht bij elkaar en gaven vervolgens iets aan elkaar. De verbalisanten konden niet zien wat dit was. De verbalisanten zagen dat de mannen hen erg geschokt en met grote ogen aankeken en dat de twee mannen zich vervolgens opsplitsten.
Een van deze twee mannen betrof verdachte, de andere man was medeverdachte [medeverdachte] . Medeverdachte [medeverdachte] voldeed aan het signalement van de dader die probeerde in een auto in te breken. Verdachte werd staande gehouden en aan hem werd in de Engelse taal de cautie medegedeeld. Na vragen van de verbalisant verklaarde verdachte eveneens in het Engels dat hij diezelfde dag was geland in Amsterdam en ook weer zou terugvliegen naar Griekenland. Verdachte ontkende iets van de auto-inbraak te weten. De verbalisanten namen waar dat verdachte tijdens het gesprek steeds zenuwachtiger werd. Verdachte verklaarde, na een vraag van de verbalisant, dat hij niks te verbergen had. Vervolgens heeft de verbalisant gevraagd of hij verdachte mocht fouilleren en hierbij in zijn zakken mocht kijken. Verdachte zei dat hij dit goed vond.
Bij de fouillering trof de verbalisant een bundel geld in de rechter jaszak aan. Verdachte verklaarde dat dit ongeveer duizend euro was. Later blijkt dit € 2.600,- te zijn.De verbalisant trof eveneens twee telefoons en twee sleutels met daaraan een tag met de tekst ‘
[naam tekst] ’aan. De verbalisant vroeg aan verdachte van wie die sleutels waren en verdachte antwoordde: “
Die sleutels zijn van die vriend van mij zijn woning. Dat is ergens in Amsterdam. Ik moet alleen die sleutels bewaren. Nee, ik ben niet in de woning geweest waar de sleutels bij horen. Ik weet ook niet waar dat huis is.”Hierop is verdachte om 16:45 uur aangehouden.
Verbalisant [verbalisant 1] is met de aangetroffen sleutelbos gelopen in de richting waar verdachte en medeverdachte [medeverdachte] vandaan kwamen. Hij zag dat er aan [straatnaam 1] een groot flatgebouw stond en probeerde vervolgens of een van de sleutels paste op de centrale toegangsdeur van dit flatgebouw. De centrale toegangsdeur ging open. Om 16:50 uur voegde verbalisant [verbalisant 2] zich bij verbalisant [verbalisant 1] , die inmiddels na telefonische navraag in de politiesystemen had vernomen dat in de woningen op nummer [huisnummer 1] en [huisnummer 2] van dit flatgebouw niemand stond ingeschreven.
Het is de verbalisanten ambtshalve bekend dat in woningen waar niemand staat ingeschreven (zogenaamde ‘spookwoningen’) vaak wapens, verdovende middelen, grote geldbedragen, wietplantages, drugslaboratoria en distributiecentra worden aangetroffen en/of worden gebruikt als verblijfadres van voortvluchtige criminelen. De verbalisanten hebben vervolgens de sleutels getest op nummer [huisnummer 1] en zagen dat de sleutel in het slot paste. Gelet op het feit dat er risico bestond dat de verbalisanten voor de woning onderkend en gezien konden zijn door eventuele verdachten die in de woning zouden kunnen zijn en dat hierbij een aanmerkelijk risico bestond dat er eventuele verdovende middelen weggemaakt konden worden, nam verbalisant [verbalisant 1] telefonisch contact op met de officier van justitie. De verbalisanten kregen van de officier van justitie toestemming de woning te betreden ter inbeslagneming.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zijn de woning aan [adres 1] binnengegaan en troffen daar onder andere op het aanrecht in de keuken meerdere witte blokken, een weegschaal met daarop witte brokken en een ledenpas op naam van verdachte aan. Hierna is een spoedzoeking in de woning aangevraagd. Deze spoedzoeking heeft later plaatsgevonden nadat de rechter-commissaris de zoeking telefonisch had geopend. In diverse ruimtes in de woning werden onder andere, zo is uit latere testen gebleken, cocaïne en (meth)amfetamine aangetroffen. Ook werd in een pistool, patroonhouder, bijbehorende munitie en contant geld aangetroffen. Tevens zijn in de woning onder andere een portemonnee met daarin kaarten op naam van verdachte, een ledenpas van een sportschool op naam van verdachte en twee facturen aangetroffen die op naam van verdachte lijken te zijn gesteld.
Verdachte heeft zich tot aan de zitting op zijn zwijgrecht beroepen. Op de zitting heeft verdachte verklaard dat hij niet begreep waarom hij werd staande gehouden, dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de fouillering en dat hij goed Engels spreekt. Verdachte heeft voorts verklaard dat het contante geld in zijn jaszak zijn spaargeld was en dat hij dit bij zich had omdat in Nederland op veel plekken niet met een Visa Card kan worden betaald.
3.3.2Beoordeling
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
3.3.2.1 Zijn de staande houding, fouillering en aanhouding van verdachte rechtmatig?
Op grond van artikel 52 Sv is iedere opsporingsambtenaar bevoegd om bij een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit een verdachte staande te houden en naar zijn personalia te vragen. Een vermoeden van schuld dient naar objectieve maatstaven redelijk te zijn.
Verdachte wordt samen met medeverdachte [medeverdachte] , zeer kort na de melding van een (poging tot) auto-inbraak, in de directe omgeving door de verbalisanten waargenomen. Medeverdachte [medeverdachte] voldoet aan het signalement. Daarbij komt dat door de verbalisanten wordt gezien dat verdachte en zijn medeverdachte iets aan elkaar overhandigen, verdachte en zijn medeverdachte een schrikreactie vertonen na het zien van de verbalisanten en dat hij en zijn medeverdachte zich opsplitsen en weglopen. De rechtbank is van oordeel dat op dat moment sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. De staande houding van verdachte is daarom rechtmatig. Vanaf dat moment is hij als verdachte aan te merken en aan hem is op dat moment ook de cautie medegedeeld. Door het handelen van verdachte en zijn medeverdachte, namelijk iets aan elkaar overdragen, gevolgd door de vertoonde schrikreactie en het zich daarna opsplitsen en weglopen, kan immers een redelijk vermoeden van schuld van een ander strafbaar feit dan de (poging tot) auto-inbraak bij de verbalisanten zijn ontstaan.
De verbalisanten hebben vervolgens aan verdachte gevraagd of zij in zijn jaszakken mochten kijken en of zij hem mochten fouilleren. Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal blijkt dat verdachte dit begrepen heeft en hiervoor toestemming heeft gegeven. De rechtbank gaat uit van de juistheid van dit proces-verbaal en heeft in dit geval ook geen reden om hieraan te twijfelen. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting verklaard goed Engels te spreken en hij heeft blijkens het proces-verbaal ook in die taal met de verbalisanten gecommuniceerd. De rechtbank volgt verdachte daarom niet in het standpunt dat door hem geen toestemming voor de fouillering is gegeven. De fouillering en de daarop volgende aanhouding van verdachte zijn daarom rechtmatig. Het resultaat van de fouillering wordt meegenomen in het bewijs.
3.3.2.2 Is het binnentreden en de doorzoeking van de woning gelegen aan de [adres 1] rechtmatig?
Een opsporingsambtenaar heeft op grond van het eerste lid van artikel 96 Sv de bevoegdheid om, in geval van een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit, een plaats te betreden en de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen. Voor het binnentreden van een woning gelden echter de aanvullende vereisten van de Algemene wet op binnentreden (hierna: Awbi).
Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist volgens het eerste lid van artikel 2 Awbi. Een dergelijke schriftelijke machtiging is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig of onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.
Blijkens artikel 3 Awbi mag degene die bevoegd is tot het geven van een machtiging daartoe slechts overgaan indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist. En volgens artikel 7 van de Awbi kan bij afwezigheid van de bewoner slechts worden binnengetreden, voor zover dit dringend noodzakelijk is.
De rechtbank vindt dat het binnentreden van de woning onrechtmatig heeft plaatsgevonden en overweegt daartoe als volgt.
Het dossier bevat geen informatie om verdachte aan de woning aan [adres 1] te koppelen, behalve het feit dat hij, zoals achteraf bleek, sleutels van deze woning op zak had. Deze sleutels waren echter niet gelabeld met een adres van de woning, zodat op voorhand niet duidelijk was bij welke woning deze sleutels hoorden. Verdachte heeft over die sleutels verklaard dat het de sleutels van de woning van een vriend van hem zijn, dat die woning ergens in Amsterdam is en dat hij niet weet waar die woning is. Gelet hierop kon door de verbalisanten op het moment van de aanhouding en inbeslagneming van de sleutels niet zonder meer worden geconcludeerd dat de sleutels toebehoorden aan een woning in [straatnaam 1] te Amsterdam, laat staan bij welk nummer. Het enkele feit dat verdachte uit de richting van [straatnaam 1] kwam lopen, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de sleutels horen bij en toegang geven tot een woning gelegen aan deze straat.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft de sleutels direct en alleen geprobeerd op het slot van de centrale toegangsdeur van het flatgebouw in [straatnaam 1] , terwijl er meerdere woningen in die straat staan. Nadat bleek dat de sleutels paste op het slot van die centrale toegangsdeur, leerde navraag in de politiesystemen dat er niemand op de nummers [huisnummer 1] en [huisnummer 2] stond ingeschreven. De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze informatie, de verbalisanten niet zonder meer tot de conclusie konden komen dat de sleutels die bij verdachte zijn aangetroffen, bij die specifieke woning hoorden of dat [adres 1] de woon- of verblijfplaats van verdachte was. Dit geldt temeer nu verdachte op geen enkele wijze heeft aangegeven op de [adres 1] woonachtig te zijn en ook nog een andere sleutel op zak bleek te hebben.
Zoals hiervoor overwogen kon op basis van de feiten en omstandigheden niet worden vastgesteld wie de bewoner van de woning, gelegen aan de [adres 1] , was. Dit maakt dat volgens artikel 2 Awbi een schriftelijke machtiging was vereist, tenzij sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten telefonisch toestemming van de officier van justitie hebben gekregen om de woning te betreden ter inbeslagname. Hierop hebben de verbalisanten de woning betreden. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat de schriftelijke machtiging alvorens het binnentreden is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het enkele feit dat verdachte € 2.600,- contant geld, twee telefoons en sleutels bij zich had, niet worden geconcludeerd dat sprake was van een situatie waarbij binnentreding ter voorkoming of bestrijding van ernstig of onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen noodzakelijk was, zodat een schriftelijke machtiging tot binnentreden niet was vereist. Het dossier bevat namelijk geen omstandigheden of aanwijzingen die wijzen op een ernstig of onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen en ook geen omstandigheden of aanwijzingen dat er voor de verbalisanten een risico bestond dat zij voor de woning onderkend en gezien konden zijn door eventuele verdachten en dat er een aanmerkelijk risico bestond dat eventuele verdovende middelen weggemaakt konden worden. De rechtbank is van oordeel dat de verbalisanten de woning daarom niet zonder schriftelijke machtiging mochten betreden.
Voor zover de schriftelijke machtiging toch vóór het daadwerkelijke binnentreden was gegeven, hetgeen niet is te controleren nu een tijdstip op de schriftelijke machtiging ontbreekt en dit ook niet in een ander proces-verbaal in het dossier is geverbaliseerd, blijkt uit het dossier niet dat het binnentreden van de woning redelijkerwijs was vereist of dringend noodzakelijk was. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank immers ook niet worden afgeleid uit het enkele feit dat verdachte € 2.600,- contant geld, twee telefoons en sleutels van die woning bij zich had.
Onder deze omstandigheden hadden verbalisanten de woning niet binnen mogen treden en daar in verschillende ruimtes zoekend rond mogen kijken, zoals zij wel hebben gedaan. Het binnentreden en zoekend rondkijken was onder deze omstandigheden onrechtmatig. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Nadat de verbalisanten de woning hadden betreden en zoekend hadden rond gekeken, is een verdenking op basis van de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie en witwassen ten aanzien van het contante geld in de woning ontstaan. De rechtbank concludeert dat, nu deze verdenking het gevolg is van het onrechtmatig binnentreden van de woning, de doorzoeking eveneens onrechtmatig is en een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert.
3.3.2.3 Wat zijn de gevolgen van het vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv?
Ten aanzien van de vraag of, en zo ja welke, rechtsgevolgen aan de geconstateerde vormverzuimen moeten worden verbonden, geldt dat de rechtbank in het algemeen rekening moet houden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is verder onder meer van belang of en in hoeverre verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Er is sprake van een nadeel voor verdachte. Het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), is hiermee geschonden. Het verkregen bewijsmateriaal in de woning, gelegen aan de [adres 1] , is een rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarbij het vormverzuim is begaan. Door de onrechtmatige bewijsvergaring is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate geschonden. De rechtbank is van oordeel dat het door het verzuim veroorzaakte nadeel niet op andere wijze kan worden gecompenseerd dan door het uitsluiten van bewijs.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat een dergelijk onrechtmatig handelen door de verbalisanten, namelijk het binnentreden van een woning waarvan vooraf niet bekend is aan wie de woning toebehoort, eveneens inbreuk kan maken op het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van anderen (artikel 8 EVRM).
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de feiten 1 en 2 en partieel van feit 3, namelijk ten aanzien van de geldbedragen die in de woning zijn aangetroffen.
3.3.2.4 Welk strafbaar feit levert het resultaat van de fouillering op?
De rechtbank heeft onder 3.3.2.1 overwogen dat het resultaat van de fouillering kan worden meegenomen in het bewijs. Bij verdachte werd € 2.600,- contant geld aangetroffen.
Op grond van de waargenomen overdracht tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] en de onjuiste verklaring van verdachte dat hij duizend euro op zak had, vindt de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van dit geld.
Verdachte heeft zich in eerste instantie telkens op zijn zwijgrecht beroepen. Pas op de zitting heeft verachte verklaard dat het contante geld zijn spaargeld betrof, en dat hij dit zou hebben verdiend met bouwwerkzaamheden in het buitenland. Verdachte heeft deze stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd.
De verklaring van verdachte kan niet worden aangemerkt als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk is dan dat het contante geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte hiervan ook op de hoogte is geweest. De rechtbank vindt het witwassen van het geldbedrag van € 2.600,- daarom bewezen.