ECLI:NL:RBAMS:2022:3483

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
13-065535-22 (zaak A) en 13-010307-22 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid en vrijspraak van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

Op 23 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in twee strafzaken tegen een 39-jarige man, die op 15 maart 2022 bij het Centraal Station in Amsterdam een vrouw aanrandde. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken voor de feitelijke aanranding van de eerbaarheid, terwijl hij in een tweede zaak werd vrijgesproken van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank oordeelde dat de ten laste gelegde bedreiging niet bewezen kon worden, omdat er geen objectieve vrees bij de aangeefster was ontstaan. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de aangeefsters en de camerabeelden van het incident. De verdachte had verklaard dat hij de vrouw had aangeraakt op verzoek van een man, maar dit werd door de rechtbank niet geloofwaardig geacht. De rechtbank concludeerde dat het knijpen in de bil van de vrouw een ontuchtige handeling was, die in strijd was met de sociaal-ethische norm. De rechtbank legde geen ISD-maatregel op, maar vond een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken passend, mede gezien het strafblad van de verdachte. Daarnaast werd de benadeelde partij, de vrouw die was aangerand, een schadevergoeding van €150,- toegewezen voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13-065535-22 (zaak A) en 13-010307-22 (zaak B)
Datum uitspraak: 23 juni 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaken tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 juni 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, ter terechtzitting gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. N.D. de Fluiter, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlasteleggingen

Verdachte wordt – samengevat – beschuldigd van:
Zaak A
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid op 15 maart 2022 te Amsterdam;
Zaak B
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling op 12 januari 2022 te Amsterdam.
De tekst van de volledige tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd van beide ten laste gelegde feiten.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak van het in zaak B ten laste gelegde
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak B ten laste gelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling.
Uit de aangifte van [aangeefster 1] blijkt dat aangeefster samen met haar collega als handhaver in de dienstauto zat, heeft gezien dat verdachte stond te bedelen voor de Hema en, toen hij geen geld kreeg, met zijn hand een schietbeweging maakte richting een voorbijganger, waarna hij in de richting van aangeefster en haar collega keek, met versnelde pas naar de bestuurderszijde liep waar aangeefster zat, tijdens het lopen zijn rechterhand nogmaals als een pistool vasthield, dichtbij het raam van de bestuurderszijde ging staan en “Pang” riep terwijl hij aangeefster aankeek.
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde uitlating en gedraging van verdachte in de gegeven omstandigheden niet van dien aard zijn dat bij aangeefster in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Er hebben zich geen omstandigheden voorgedaan waaruit een objectieve vrees kon ontstaan, zoals bijvoorbeeld dat verdachte naar zijn zak greep waaruit de aangeefster zou kunnen opmaken dat verdachte daadwerkelijk een wapen bij zich had. Bovendien bleek uit de omstandigheid dat verdachte net daarvoor hetzelfde bij een voorbijganger had gedaan, zonder de voorbijganger daadwerkelijk iets aan te doen, ook dat er geen gerechtvaardigde vrees bestond.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het in zaak B ten laste gelegde niet is bewezen en dat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.2.
Bewezenverklaring van het in zaak A ten laste gelegde
De rechtbank stelt aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A ten laste gelegde feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Uit de verklaring van aangeefster [aangeefster 2] blijkt dat verdachte haar bij het voorbijlopen plotseling hard in haar bil heeft geknepen, waardoor zij schrok. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van haar collega [naam collega] en door de camerabeelden van de hoofdingang van het Centraal Station Amsterdam van 15 maart 2022, waarvan een afbeelding aan het dossier is toegevoegd. De rechtbank stelt vast dat het door verdachte knijpen in haar bil voor aangeefster onverhoeds gebeurde en voor haar onvermijdelijk was, en dat daarmee sprake is van dwang als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Aangeefster was hier in het geheel niet op bedacht en hoefde dit ook niet te zijn.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij aangeefster weliswaar heeft aangeraakt, maar dat hij dit heeft gedaan op verzoek van een man die hem zei dat aangeefster zijn vriendin was en dat hij dat mocht doen en verdachte er dan geld voor zou krijgen. De rechtbank gaat hier niet in mee. Niet alleen komt verdachte pas op de zitting met dit verhaal, maar het dossier biedt ook geen enkel aanknopingspunt dat zijn verhaal ondersteunt. Zelfs als de rechtbank zou uitgaan van het verhaal van verdachte, dan nog rechtvaardigt dit zijn handelen richting aangeefster niet.
Het verweer van de raadsman dat deze handeling geen seksuele strekking had, treft geen doel. Onder ‘ontuchtige handelingen’ worden seksuele handelingen verstaan die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Of een handeling als zodanig kan worden gekwalificeerd hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de context waarin de handeling plaatsvond, de verhouding tussen betrokkenen, de wijze en de plaats van aanraking van het lichaam, de bedoeling van verdachte en de beleving van degene die de handelingen heeft ondergaan. Het ongevraagd en onverhoeds knijpen in de bil van een onbekende kan naar algemene maatstaven geen andere strekking hebben dan een seksuele. Dit maakt dat het handelen van verdachte als ontuchtig is aan te merken en dat dit feit bewezen is.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
op 15 maart 2022 te Amsterdam, door een feitelijkheid [aangeefster 2] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [aangeefster 2] , op het moment dat [aangeefster 2] daarop niet bedacht was, gedwongen te dulden dat hij, verdachte haar onverhoeds in haar bil heeft geknepen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van 2 jaar, met een tussentijdse toetsing na 1 jaar.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om, in geval van een bewezenverklaring, verdachte af te straffen en aan hem de ISD-maatregel voorwaardelijk op te leggen, met bijzondere voorwaarden.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding. Hij heeft daarmee de grenzen van het betamelijke overschreden. Verdachte heeft geen respect getoond voor het zelfbeschikkingsrecht van het slachtoffer en heeft een inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Het slachtoffer heeft dit als zeer onplezierig ervaren en heeft daar nadelige gevolgen van ondervonden, wat ook blijkt uit haar verzoek tot schadevergoeding.
De rechtbank zal, anders dan door de officier van justitie is geëist, geen ISD-maatregel aan verdachte opleggen, ook niet in voorwaardelijke vorm. De rechtbank is van oordeel dat het patroon in het recidivegedrag van verdachte vanaf 2020 een stevige contra-indicatie vormt voor oplegging van de ISD-maatregel, waarbij ook rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat verdachte wordt vrijgesproken van zaak B, welk feit de officier van justitie wel bewezen acht. Ondanks dat verdachte formeel wel aan de harde criteria voor oplegging van de ISD-maatregel voldoet, is bij hem op dit moment geen sprake van stelselmatig crimineel gedrag. Weliswaar kan de situatie van verdachte problematisch worden genoemd, maar niet kan worden gezegd dat wordt voldaan aan de zachte criteria, nu er onvoldoende met verdachte is geprobeerd in het vrijwillige kader. Een bijkomende complicatie is dat noch bij het Openbaar Ministerie, noch bij de reclassering bekend is wat de verblijfsstatus van verdachte is en dat onduidelijk is hoe een eventuele ISD-maatregel ingevuld zou worden, zoals ook is gebleken uit de verklaring ter zitting van reclasseringswerker M.C. Telleman.
Alles afwegende vindt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met aftrek van het voorarrest passend en geboden. Dit betekent dat verdachte zijn straf al heeft uitgezeten. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank in het nadeel van verdachte acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 12 mei 2022.

8.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [aangeefster 2] vordert € 250,- (tweehonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade ter zake van het in zaak A bewezenverklaarde, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevraagde bedrag geheel dient te worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht om in geval van een bewezenverklaring de vordering van de benadeelde partij te matigen tot een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro).
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 maart 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat naar het oordeel van de rechtbank niet alle door de benadeelde partij beschreven psychische problematiek kan worden toegeschreven aan de (eenmalige) aanranding door verdachte. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij [aangeefster 2] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 maart 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 (vier) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2] toe tot een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 maart 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangeefster 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangeefster 2] aan de Staat € 150,- (honderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 maart 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 3 (drie) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan één van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. I. Mannen en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 juni 2022.