Beoordeling
Ontbinding arbeidsovereenkomst?
9. Het verzoek is gegrond op de uitkomsten van het onderzoek dat door Fijbes is verricht. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of op grond van die rapportage aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van verwijtbaar handelen door [verweerder] en zo ja, of dat handelen ernstig verwijtbaar is.
10. Fijbes heeft een onderzoek gedaan naar de feiten. Het doel van het onderzoek is volgens Fijbes inzicht te verschaffen in de aan-of afwezigheid van structureel onheus gedrag van [verweerder] jegens collega’s, met bijzondere aandacht voor junior-collega’s zoals PhD’s en AIO’s en wanneer sprake is van onheus gedrag, inzicht te geven in de effecten daarvan.
11. Fijbes heeft in de rapportage aan de hand van interviews met verschillende personen, zowel junior-collega’s van [verweerder] als collega’s een feitelijke beschouwing gegeven. [verweerder] heeft verschillende opmerkingen geplaatst over de wijze van uitvoering van het onderzoek en de bevindingen, die volgens [verweerder] veelal zijn te herleiden tot uitlatingen van één persoon. Los van de kritiek die [verweerder] heeft gegeven op de rapportage, zowel inhoudelijk als op de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd, zou het kunnen zijn dat een aantal PhD’s en andere collega’s moeite hebben met de wijze waarop [verweerder] met hen communiceerde of hoe [verweerder] zich in sommige situaties jegens hen opstelde. De UvA stelt terecht dat studenten en ook medewerkers zich veilig moeten kunnen voelen binnen de organisatie. Indien er dergelijke aanwijzingen zijn, dan ligt het op de weg van de UvA om daar wat mee te doen.
12. Daarbij past echter ook dat de UvA haar bevindingen met [verweerder] bespreekt en aan [verweerder] de gelegenheid geeft om zijn houding en gedrag, daar waar nodig, te verbeteren. Dit geldt temeer daar waar [verweerder] onweersproken heeft gesteld dat er gedurende zijn gehele dienstverband geen opmerkingen over zijn functioneren of een onveilig (onderwijs)klimaat zijn gemaakt en dat zijn beoordelingen altijd positief waren.
13. De bevindingen die in de rapportage door Fijbes zijn opgenomen zijn naar het oordeel van de kantonrechter niet zodanig, dat het niet in de reden zou liggen om [verweerder] in de gelegenheid te stellen zijn gedrag aan te passen. Voor zover de UvA heeft willen betogen dat [verweerder] niet open stond voor kritiek, mist dat feitelijke grondslag. [verweerder] heeft erop gewezen dat hij in een gesprek met [naam 1] op 9 september 2021 heeft gezegd dat hij de statements en beschuldigingen, die op hem betrekking hebben, heel serieus neemt. Dat blijkt ook uit het transcript van het opgenomen gesprek, waarop [verweerder] onbetwist heeft gewezen. Er is door de UvA dan ook niet aannemelijk gemaakt dat [verweerder] niet open zou staan voor zelfreflectie en dat hij zijn gedrag niet zou kunnen verbeteren. Het feit dat [verweerder] kritiek heeft geuit over de wijze van uitvoering van het onderzoek en de bevindingen die daarop zijn gebaseerd, zijn voor die conclusie niet voldoende.
14. Het voorgaande leidt ertoe dat van verwijtbaar handelen door [verweerder] geen sprake kan zijn. Voor zover het verzoek van de UvA daarop is gebaseerd, is het niet toewijsbaar.
15. De tweede grond waarop de UvA het verzoek heeft gebaseerd, is een verstoorde arbeidsverhouding tussen de UvA en [verweerder] . Om het verzoek op die grondslag te kunnen toewijzen moet die verhouding zodanig zijn verstoord, dat van de UvA niet meer kan worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerder] voortzet.
16. Daarvan is naar het oordeel van de kantonrechter wel sprake. Er bestaat een ernstig gespannen situatie tussen [naam 3] en [verweerder] , [verweerder] maakt de UvA forse verwijten over de houding van de UvA in het onderzoekstraject en [verweerder] heeft forse kritiek geuit op [naam 1] . Anderzijds is er door de UvA forse kritiek geuit op [verweerder] en zijn houding. Mede gelet op de functie die [verweerder] bekleedt en zijn positie ten opzichte van [naam 3] en [naam 1] , wordt een vruchtbare samenwerking niet meer voor mogelijk gehouden. Voor [verweerder] is bij de UvA geen andere passende functie beschikbaar.
17. De volgende vraag is of de UvA dan wel [verweerder] van de verstoorde verhouding een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
18. Zoals uit de punten 9 tot en met 13 blijkt kan op grond van de conclusies die de UvA uit de rapportage trekt niet worden aangenomen dat er sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en evenmin dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Daarnaast is door de UvA niet aannemelijk gemaakt dat [verweerder] , nadat hij van de bevindingen in de rapportage op de hoogte is gesteld, zich zodanig heeft opgesteld dat een vruchtbare arbeidsrelatie niet meer mogelijk zou zijn. Uit de gesprekken die tussen de UvA en [verweerder] hebben plaatsgevonden blijkt dat naar het oordeel van de kantonrechter niet.
19. Aan [verweerder] kan worden toegegeven dat de door de UvA gemaakte keuze voor de geïnterviewden in het onderzoek in strijd met goed werkgeverschap moet worden geacht. De geïnterviewden zijn bij Fijbes aangemeld door [naam 3] en ter zitting is door de UvA desgevraagd verklaard dat het de bedoeling was om alleen mensen te interviewen waarvan klachten waren ontvangen. Het onderzoek zou zich niet uitstrekken tot medewerkers die geen klachten hadden geuit. Weliswaar zijn er uiteindelijk nog andere collega’s geïnterviewd die geen klachten hadden, maar dat is gebeurd op aandringen van [verweerder] . De kantonrechter is het met [verweerder] eens dat hieruit valt af te leiden dat de UvA niet onbevooroordeeld het onderzoek is ingegaan en geen volledig beeld heeft gegeven van het functioneren van [verweerder] als hoogleraar.
20. Zoals eerder overwogen ligt het op de weg van de UvA als werkgever en onderwijsorganisatie om actie te ondernemen indien er aanwijzingen zijn dat sprake zou kunnen zijn van een onveilig (werk)klimaat binnen de organisatie (zie punt 11 hiervoor). Daarbij dient de UvA echter niet alleen de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen tegenover de medewerkers of studenten die stellen het klimaat als onveilig te ervaren, maar ook tegenover de medewerker wiens functioneren in dit verband wordt bekritiseerd.
21. [verweerder] heeft aangevoerd dat het er sterk op leek dat zijn lot al vast stond voordat Fijbes haar onderzoek had afgerond. [verweerder] heeft in dit verband gewezen op het feit dat [naam 3] aan alle medewerkers, behalve aan [verweerder] , op 12 april 2021 een e-mail met mededelingen naar aanleiding van de managementteamvergadering stuurde met het verzoek om daarop inhoudelijk te reageren. Het is begrijpelijk dat [verweerder] daarbij vraagtekens heeft. De UvA heeft niet uitgelegd waarom zij dit bericht niet aan [verweerder] stuurde. Daarvoor was, zonder nadere toelichting van de UvA, geen aanleiding omdat [verweerder] niet was geschorst maar enkel was vrijgesteld van werk. Dat heeft bij [verweerder] , mede omdat het onderzoek nog gaande was, begrijpelijkerwijs de indruk gewekt dat hij bij de UvA niet meer welkom was en dat zijn lot al was bezegeld, Temeer omdat [verweerder] net de eerste tussenrapportage van Fijbes had ontvangen, had het op de weg van de UvA gelegen om zich hiervan rekenschap te geven. De UvA heeft daarmee niet zorgvuldig gehandeld en dat is de UvA aan te rekenen.
22. Uit de stappen die de UvA na afronding van het definitieve onderzoeksrapport door Fijbes heeft genomen, blijkt evenmin dat de UvA nog van zins was om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren. Uit de feiten kan niet worden geconcludeerd dat die houding van de UvA terecht was. Dit geldt temeer omdat een deel van de ervaringen dateren uit een ver verleden en er ook diverse collega’s zijn die de kritiek die is geuit niet delen of daar anders tegen aan kijken. Dat blijkt onder meer uit door [verweerder] overgelegde verklaringen. Dat betekent geenszins dat de UvA met die kritiek geen rekening moest houden, in tegendeel. De UvA moest daarover met [verweerder] in gesprek gaan. Daarbij had de UvA [verweerder] ook in de gelegenheid moeten stellen om deze feedback ter harte te nemen. In dit verband is ook van belang dat het onderzoek niet is gestart na een concrete klacht die tegen [verweerder] was ingediend. [verweerder] werd, na het melden van een conflict met [naam 3] , geconfronteerd met het feit dat [naam 1] (zie 1.9) een onderzoek wilde laten doen naar [verweerder] , nadat [naam 3] desgevraagd aan [naam 1] had medegedeeld dat er wel eens wat met [verweerder] “was voorgevallen”. [naam 3] was kennelijk van iets op de hoogte, maar dat is toen niet met [verweerder] besproken. [verweerder] wist daar niet van, heeft zijn zienswijze daar niet op kunnen geven en heeft daarmee in een eerder stadium dan ook niets kunnen doen.
23. Ook dit is de UvA aan te rekenen. De UvA moet er immers ook rekening mee houden dat de ontstane situatie gevolgen heeft voor de carrière van [verweerder] , die als gezaghebbend antropoloog een plek in de wetenschap had verworven. Het is aannemelijk dat de beëindiging van het dienstverband negatief afstraalt op [verweerder] en diens carrière, terwijl dat mogelijk voorkomen had kunnen worden als [verweerder] in de gelegenheid zou zijn gesteld om zijn functioneren aan te passen. Mogelijk zou voor een vruchtbare voortzetting van het dienstverband ook een investering in de relatie tussen [naam 3] en [naam 1] enerzijds en [verweerder] anderzijds nodig zijn geweest, bijvoorbeeld met behulp van mediation. Het is niet uitgesloten dat die investering succesvol zou kunnen zijn geweest, indien de UvA zich anders had opgesteld. Dit klemt nu temeer, omdat het aannemelijk is dat het voor [verweerder] , gezien zijn leeftijd, lastig is zijn werkzaamheden in de wetenschap voort te zetten. [verweerder] heeft in dit verband onweersproken gesteld dat hij weinig tot geen kans meer heeft op een aanstelling als hoogleraar op een andere universiteit.
24. Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de UvA een ernstig verwijt van de verstoorde verhouding kan worden gemaakt en [verweerder] niet.
Datum ontbinding arbeidsovereenkomst en transitievergoeding
25. Het voorgaande betekent dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van artikel 7:671b lid 9 sub a BW wordt ontbonden per 1 augustus 2022. De UvA dient de transitievergoeding aan [verweerder] te betalen. De transitievergoeding bedraagt, uitgaande van 70% van het overeengekomen salaris en rekening houdend met een einde van het dienstverband per 1 augustus 2022, € 43.580,90 bruto. Die vergoeding kan, anders dan [verweerder] heeft betoogd, niet worden verhoogd met een factor 2. De berekening van de transitievergoeding is immers wettelijk vastgesteld.
Billijke vergoeding
26. Op grond van artikel 7:671b lid 9 onder c BW kan aan [verweerder] een billijke vergoeding worden toegekend indien het einde van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de UvA.
27. In zijn beschikking van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187 New Hairstyle) heeft de Hoge Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd voor de begroting van de billijke vergoeding die ook bij ernstige verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 7:671b lid 9 onder c BW gelden. De Hoge Raad overweegt dat de begrotingswijze en omvang van de billijke vergoeding moet aansluiten bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, waarbij op de rechter een motiveringsplicht rust. Voorts dient de billijke vergoeding naar haar aard in relatie te staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van het ontslag, maar kan met die gevolgen wel rekening worden gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding, voor zover deze zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, maar de billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter. 28. [verweerder] heeft voor wat betreft de billijke vergoeding gewezen op de volgende omstandigheden: [verweerder] heeft reputatie- en imagoschade geleden, omdat [verweerder] gedurende langere tijd niet meer bij de UvA mag komen en aan hem een contactverbod is opgelegd. Daarnaast is sprake van schade in zijn persoonlijke levenssfeer, zoals slaapproblemen, concentratieproblemen, paniekaanvallen en angsten. Ook zijn gezin lijdt onder de situatie Zijn carrière is bovendien volledig geruïneerd. [verweerder] vordert dat de billijke vergoeding, gebaseerd op de vroegere kantonrechtersformule met correctiefactor 2, wordt vastgesteld op € 465.900,00 bruto.
29. De volgende omstandigheden zijn voor de hoogte van de billijke vergoeding van belang.
30. De verstoorde verhouding is aan de UvA te wijten. Uit hetgeen in punt 19 tot en met 23 is overwogen volgt dat de arbeidsovereenkomst mogelijk niet tot een einde had hoeven komen als de UvA [verweerder] gelegenheid had geboden om de kritiekpunten ter harte te nemen en daarmee rekening te houden in zijn functioneren en als de UvA had opengestaan voor mediation, in plaats van op aan te sturen op beëindiging van het dienstverband. [verweerder] heeft gedurende 15 jaar goed gefunctioneerd. Hoewel het niet met zekerheid is vast te stellen, is het aannemelijk dat het dienstverband dan nog geruime tijd zou hebben voortgeduurd. De aow-gerechtigde leeftijd is in 2025 gesteld op 67 jaar. Daarom wordt het ervoor gehouden dat het dienstverband tot die datum had kunnen worden voortgezet. Omdat [verweerder] gebruik maakt van het Vitaliteitspact, wordt het ervoor gehouden dat hij dan met pensioen zou gaan. Het is, gelet op de functie van [verweerder] , niet aannemelijk dat hij nog een andere betrekking zal kunnen vinden die gelijkwaardig is aan de huidige betrekking. Daarnaast wordt ermee rekening gehouden dat [verweerder] zijn carrière in de wetenschap noodgedwongen vroegtijdig moet afbreken. Aannemelijk is dat hij reputatieschade lijdt. Ook is aannemelijk dat de afgelopen periode voor [verweerder] zwaar is geweest.
31. Vooropgesteld moet worden dat [verweerder] niet heeft gesteld welke inkomensschade hij zal lijden door het einde van de arbeidsovereenkomst, zodat de kantonrechter zelf tot een raming zal overgaan. Bij een ontbindingsdatum per 1 augustus 2022 en uitgaande van de datum waarop [verweerder] met pensioen zou zijn gegaan (de aow-leeftijd, die hij op [pensioenleeftijd] 2025 bereikt) bedraagt de periode waarover [verweerder] inkomensverlies lijdt afgerond 2 jaar en 11 maanden. Aannemelijk is dat [verweerder] tot die datum een ww-uitkering en de bovenwettelijke uitkeringen zal ontvangen van een door de UvA onweersproken gestelde omvang, zodat het inkomensverlies voor een groot deel wordt gecompenseerd. Bovendien moet rekening worden gehouden met de aan [verweerder] te betalen transitievergoeding. De UvA heeft nog aangevoerd dat zij eigen risicodrager is en daarom de volledige ww- en bovenwettelijke uitkeringen zelf moet betalen, maar die omstandigheid wordt niet betrokken bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding. In dit geval weegt bij de bepaling van de billijke vergoeding zwaar mee dat de carrière van [verweerder] plotseling is geëindigd door toedoen van de UvA, dat de UvA in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld en dat de reputatie van [verweerder] is aangetast.
32. Gelet op al deze omstandigheden wordt een vergoeding van € 85.000,00 bruto toegekend. [verweerder] heeft naar het oordeel van de kantonrechter geen aanknopingspunten gegeven op grond waarvan de billijke vergoeding op een hoger bedrag moet worden vastgesteld. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de kantonrechtersformule geen plaats heeft bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding.
Overige vorderingen van [verweerder]
33. [verweerder] heeft betaling van pensioen- en inkomensschade gevorderd. Over de inkomensschade is al geoordeeld dat [verweerder] niet duidelijk heeft gemaakt wat die inkomensschade is. Bovendien is die component al betrokken bij de billijke vergoeding. Ten aanzien van de vordering tot betaling van pensioenschade geldt dat [verweerder] niet heeft gesteld wat zijn pensioenschade is. De vergoeding tot betaling van pensioenschade wordt daarom afgewezen. Die post is niet meegewogen bij de billijke vergoeding.
34. De kantonrechter kan niet oordelen over de vraag of [verweerder] recht heeft op een ww-uitkering. Die vordering van [verweerder] is evenmin toewijsbaar.
35. [verweerder] heeft voorts gevorderd dat de UvA wordt veroordeeld tot betaling van de volledige proceskosten, die zowel in als buiten rechte zijn gemaakt. De kosten zijn door [verweerder] echter niet inzichtelijk gemaakt, laat staan dat is toegelicht waarop de kosten betrekking hebben (zie ook HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) De kosten zijn daarom niet toewijsbaar. 36. Nu een billijke vergoeding wordt toegekend zal als na te melden worden bepaald dat de Uva de gelegenheid krijgt haar verzoek in te trekken.
Proceskosten
37. De UvA wordt zowel in het geval zij het verzoek intrekt of niet intrekt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast volgens het gebruikelijke liquidatietarief.