Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres is gebruiker van het pand op het [adres] te Amsterdam. Verweerder heeft op grond van de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsvuil Amsterdam 2019 (de Verordening) drie aanslagen reinigingsrecht voor de belastingjaren 2019, 2020 en 2021 aan eiseres opgelegd op basis van het hoge tarief. Met de bestreden uitspraken heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij voor diensten moet betalen waar zij nooit gebruik van heeft gemaakt. Zo heeft eiseres al jaren geleden aangegeven dat zij gebruik maakt van een private organisatie voor het verwerken van haar afval. Daarnaast deponeert zij het weinige afval (3 tot 4 zakken per maand) in de containers van verhuurder [bedrijf 1] . De oude banden worden opgehaald door [recyclingbedrijf] .
3. Daarnaast stelt eiseres dat zij voor het belastingjaar 2014 een soortgelijke aanslag opgelegd heeft gekregen. Haar bezwaar hiertegen is op dezelfde als die onder overweging 2 opgenomen gronden gegrond verklaard. Verder stelt eiseres dat verweerder niet na dit tijdsverloop en met terugwerkende kracht de aanslagen Reinigingsrecht kon opleggen voor 3 belastingjaren, te weten 2019, 2020 en 2021. Volgens eiseres had verweerder haar tijdig dienen te informeren omtrent de aanslagen zodat zij hierop kon anticiperen. Daarnaast gaat de inspecteur niet in op het verzoek bewijs te leveren voor hetgeen wordt gesteld. Zo heeft de inspecteur onder meer het hoogste tarief gehanteerd (wekelijks maximaal 5 tot 9 standaard vuilniszakken), terwijl er geen bewijs is geleverd dat dit aantal vuilniszakken wordt opgehaald.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiseres nooit van de diensten gebruik heeft gemaakt. De enkele stelling daarvan is onvoldoende. Verweerder wijst erop dat eiseres bijvoorbeeld met een contract van een erkende particuliere inzamelaar aannemelijk kan maken dat hij geen gebruik maakt van de gemeentelijke containers. Dit heeft eiseres niet gedaan. De verklaring van verhuurder [bedrijf 1] is volgens verweerder hieraan niet gelijk te stellen. Dit sluit namelijk niet uit dat toch bedrijfsafval in de gemeentelijke containers wordt gedeponeerd. Ook de inzameling van oude banden door [recyclingbedrijf] is hiervoor niet voldoende, omdat niet al het bedrijfsval door [recyclingbedrijf] wordt opgehaald en er bovendien geen contract van is overgelegd.
5. Volgens verweerder kan het feit dat voor het belastingjaar 2014 de aanslag na bezwaar is vernietigd eiseres niet baten, daargelaten dat verweerder de grondslag van deze vernietiging bij gebrek aan onderliggende stukken betwist. Verweerder stelt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, voor zover in het verleden een foutieve situatie heeft bestaan is verweerder niet gehouden deze voort te zetten in latere belastingjaren. Ook het feit dat met terugwerkende kracht drie aanslagen zijn opgelegd, is evenmin van belang voor de juistheid van de aanslag. In dat verband merkt verweerder op dat op grond van artikel 11, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een belastingaanslag kan worden opgelegd tot 3 jaren na het ontstaan van de belastingschuld.
6. Wel ziet verweerder aanleiding om de aanslagen terug te brengen tot het lage tarief gezien de geringe hoeveelheid bedrijfsafval die wekelijks vrijkomt. De beroepen zijn hiermee volgens verweerder gegrond.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de drie aanslagen reinigingsrecht voor de jaren 2019, 2020 en 2021 op basis van het hoge tarief in beroep niet meer handhaaft. Volgens verweerder dienen de aanslagen teruggebracht te worden tot het lage tarief. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat zij in het geheel geen aanslag verschuldigd is. De rechtbank ziet zich dan ook tot de vraag gesteld of verweerder op goede gronden drie aanslagen reinigingsrecht voor de jaren 2019, 2020 en 2021 heeft opgelegd op basis van het lage tarief.
8. Op grond van artikel 11 van de Verordening, in samenhang bezien met artikel 10 van de Verordening, is belastingplichtig voor reinigingsrecht bedrijfsvuil onder meer degene die gebruik maakt van gemeentebezittingen, werken of inrichtingen die bij de gemeente in onderhoud of beheer zijn. Uit artikel 12, eerste lid, van de Verordening volgt dat voor het periodiek inzamelen van bedrijfsafvalstoffen het reinigingsrecht bij maximaal vier vuilniszakken per week € 358,- bedraagt per belastingjaar.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiseres, hoe gering ook, in 2019, 2020 en 2021 bedrijfsafval heeft geproduceerd. Toepassing van artikel 11 van de Verordening leidt er in beginsel dwingend toe dat eiseres reinigingsrecht is verschuldigd. Dit is anders indien eiseres in zijn geheel geen gebruik heeft gemaakt van de gemeentelijke containers. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raadvolgt dat bij het vaststaan van bedrijfsafval, hoe klein ook, het op de weg van eiseres ligt om feiten te stellen, en bij betwisting deze te bewijzen, op grond waarvan aannemelijk is dat zij het ontstane bedrijfsafval niet via de gemeente, maar via een derde heeft laten afvoeren.
10. Anders dan eiseres kennelijk bedoeld heeft te stellen, maakt de omstandigheid dat verweerder eerst in 2021 en met terugwerkende kracht aanslagen heeft opgelegd voor de jaren 2019, 2020 en 2021 niet dat verweerder zijn bevoegdheid daartoe heeft verloren. Voor de vaststelling van de juistheid van de aanslagen is niet van belang of dit met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden. Verder kan op grond van artikel 11, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een belastingaanslag worden opgelegd tot 3 jaar na het ontstaan van de belastingschuld. De rechtbank begrijpt dat bij eiseres mogelijk, na de vernietiging van de aanslag over 2014, de indruk is ontstaan dat haar geen aanslagen zouden worden opgelegd, maar dit maakt niet dat de aanslagen niet onjuist zijn.
11. De bewijslast dat eiseres in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van het afvoeren van afval via de gemeente, berust op haar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres haar stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hoewel eiseres een productie heeft overgelegd waaruit blijkt dat oude banden zijn ingezameld door [recyclingbedrijf] op 5 mei 2021, volgt hieruit niet dat dit structureel heeft plaatsgevonden voor de belastingjaren 2019, 2020 en 2021. Voor wat betreft het overige bedrijfsafval van eiseres, zoals enveloppen en koffiebekers, is eiseres er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de afvoer daarvan door derden plaatsvindt. Eiseres stelt dat zij dit bedrijfsafval via containers van [bedrijf 1] heeft laten deponeren. Echter blijkt uit de verklaring van [bedrijf 1] van 28 april 2021 dat dit niet meer betreft dan het afval van de door eiseres gehuurde loods aan de [adres 2] . Dit is een ander adres, dat blijkens de verklaring van eiseres op een afstand van 0,5 tot 1 kilometer van het pand is gelegen. Hieruit blijkt niet dat eiseres ook voor haar bedrijfsafval van het pand aan het [adres] mag deponeren. Het standpunt van eiseres dat zij op het adres [adres] geen afval kán aanbieden aan de gemeente omdat op dat bedrijventerrein geen vuilnisophaal is, kan reeds niet slagen omdat verweerder met een verklaring van de inspecteur reinigingsrecht per e-mail van 18 mei 2021 aannemelijk heeft gemaakt dat (op woensdagen) in het betreffende industrieterrein gemeentelijke afvalinzameling is.
12. Voor zover eiseres - naar de rechtbank begrijpt – stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat geen aanslag reinigingsrecht zou worden opgelegd omdat voor het belastingjaar 2014 na bezwaar de aanslag is vernietigd, overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een daartoe bevoegd persoon, concrete toezeggingen heeft gedaan die aan het bestuursorgaan zijn toe te rekenen en waaraan eiseres in deze zaak het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat zij geen reinigingsrecht hoefde te betalen. De bewijslast bij een dergelijk beroep ligt bij eiseres. Niet gebleken is dat hiervan sprake is. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht is om een (eventuele) foutieve situatie voort te zetten voor latere belastingjaren. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Nu niet (meer) in geding is dat de aanslagen ten onrechte naar het hoge tarief zijn vastgesteld , zoals in overweging 7 is overwogen, zijn de beroepen gegrond. De bestreden uitspraken worden dan ook vernietigd en de aanslagen reinigingsrecht 2019, 2020 en 2021 worden verminderd tot het lage tarief.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt van € 1.080,- (eiseres heeft drie keer het griffierecht van € 360,- betaald).
15. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt de zaken daarbij als samenhangende zaken aan.