ECLI:NL:RBAMS:2022:3135

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
C/13/707527 / FA RK 21-5928
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenverzoeken en getrapte partneralimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 22 juni 2015 in Heiloo zijn gehuwd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.E. Sprenkeling, heeft op 22 september 2021 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.S.M. Ruijgrok, heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en zelfstandig verzoek. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 mei 2022, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. Tevens is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vrouw zal zijn. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij het kind om de week bij de man verblijft, en heeft de man verplicht tot het betalen van een kinderbijdrage van € 425,-- per maand en een partnerbijdrage van € 102,-- per maand aan de vrouw.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen behandeld. De woning van partijen zal worden verkocht aan een derde, met een gelijke verdeling van de netto verkoopopbrengst. De rechtbank heeft ook de verdeling van bankrekeningen, contant geld en inboedel geregeld, en bepaald dat ieder zijn eigen studieschuld voor zijn rekening neemt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/707527 / FA RK 21-5928 en
C/13/713379 / FA RK 22-689
Beschikking d.d. 8 juni 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.E. Sprenkeling,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.S.M. Ruijgrok.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 22 september 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
- het F9-formulier d.d. 29 april 2022 met aanvullende/gewijzigde verzoeken en producties van de vrouw;
- het F9-formulier d.d. 2 mei 2022 met producties van de vrouw;
- het F9-formulier d.d. 3 mei 2022 met aanvullende/gewijzigde verzoeken en producties van de man;
- het F9-formulier d.d. 6 mei 2022 van de vrouw;
- het F9-formulier d.d. 6 mei 2022 van de man;
- het F9-formulier d.d. 10 mei 2022 met gewijzigde verzoeken van de vrouw.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten.
Beide partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.
1.3.
Na de mondelinge behandeling zijn, zoals afgesproken, nog de volgende stukken ontvangen:
  • de reactie van de man op de pleitnotitie namens de vrouw, voorzien van aanvullende producties;
  • de reactie van de vrouw op de pleitnota van de man.

2.De beoordeling

2.1.
Feiten
2.1.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 22 juni 2015 te Heiloo. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.1.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] . Partijen hebben gezamenlijk gezag.
2.1.3.
De vrouw woont, sinds de man eind mei 2021 deze heeft verlaten, alleen met [minderjarige] in de echtelijke koopwoning aan de [adres] .
2.1.4.
De man werkt in loondienst en betaalt de lasten van de koopwoning. De vrouw is momenteel werkloos en ontvangt een WW-uitkering.
2.1.5.
[minderjarige] verblijft op dit moment wekelijks bij de man van donderdag uit school tot vrijdag naar school en eenmaal per twee weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
2.2.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Verblijfplaats
2.3.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn. De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.3.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich hiertegen verzet.
2.4.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.4.1.
De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen in die zin dat [minderjarige] in de even weken bij de man verblijft en in de oneven weken bij de vrouwen wel van vrijdag uit school tot vrijdag naar school, alsmede de helft van de vakanties en een jaarlijkse even/oneven verdeling van de feestdagen. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en – na wijziging - verzocht een regeling vast te stellen waarbij [minderjarige] wekelijks op donderdag uit school tot 20:00 uur, alsmede eenmaal per twee weken vanaf zaterdag voor de hockey, dan wel als er geen hockey is, vanaf 10:00 uur tot zondag 20:00 uur bij de man verblijft, waarbij de man [minderjarige] op donderdag en zondag naar de vrouw terugbrengt.
2.4.2.
De man stelt dat partijen altijd samen voor [minderjarige] hebben gezorgd en dat het in haar belang is dit voort te zetten. De vrouw acht een co-ouderschap niet in het belang van [minderjarige] . Zij stelt dat [minderjarige] kampt met mentale gezondheidsproblemen, zo heeft zij onder meer last van een angststoornis. [minderjarige] heeft behoefte aan voorspelbaarheid en structuur en de man kan dit onvoldoende bieden, aldus de vrouw. De vrouw heeft daarbij aangevoerd dat de man [minderjarige] op de vrijdag regelmatig te laat op school brengt hetgeen [minderjarige] stress oplevert, dat de man chaotisch is en veel dingen aangaande de verzorging van [minderjarige] vergeet. Zij wil daarom [minderjarige] zelf naar school brengen. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en stelt dat deze uitlatingen uitsluitend bedoeld zijn om hem in een kwaad daglicht te stellen. Hij stelt een verantwoordelijke en zorgzame vader te zijn. De man acht het in het belang van [minderjarige] dat zij meer tijd bij haar vader doorbrengt dan nu het geval is en dat de wisselmomenten worden verminderd, nu deze momenten [minderjarige] veel stress opleveren.
2.4.3.
De rechtbank ziet dat er strijd is tussen partijen en dat [minderjarige] hieronder lijdt. Zoals met partijen is besproken tijdens de mondelinge behandeling, adviseert de rechtbank partijen op korte termijn een hulpverleningstraject voor hen als ouders te starten, zodat de communicatie kan worden genormaliseerd en partijen handvatten krijgen om samen, als ex-echtgenoten, de verzorging van [minderjarige] voort te zetten. Gezien de problematiek van [minderjarige] en de verslechterde communicatie tussen partijen, wordt het nu te prematuur geacht een zorgregeling op te leggen waarbij [minderjarige] week op, week af bij ieder van partijen verblijft. De rechtbank zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen. Wel is enige uitbreiding van de huidige zorgregeling in het belang van [minderjarige] , in die zin dat zij ook iets meer bij haar vader is en de huidige wisselmomenten worden verminderd. De door de vrouw hiertegen aangevoerde argumenten, zoals in rechtsoverweging 2.4.2. genoemd, brengen in deze overweging geen verandering, nu de omstandigheid dat de man wellicht minder stipt en georganiseerd is dan de moeder, niet opweegt tegen het belang van [minderjarige] om een gedegen band met haar vader op te kunnen bouwen. Hoewel de man ervoor zorg dient te dragen dat [minderjarige] op tijd op school is, wordt in de omstandigheid dat dat wel eens niet is gelukt in ieder geval geen reden gezien hem de genoemde omgang met [minderjarige] te ontnemen. De omgangsregeling zal dan ook worden dat [minderjarige] de ene week van donderdag uit school tot vrijdag naar school bij de man is en de andere week van donderdag uit school tot maandag naar school. Daarbij zal [minderjarige] , conform het verzoek van de man, gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg nader door partijen te bepalen, bij de man verblijven, nu de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd.
2.5.
Onderhoudsbijdragen
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 559,-- per maand en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.467,-- bruto per maand vast te stellen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om vaststelling van een door hem te betalen kinderbijdrage van € 425,-- per maand en een door de rechtbank te berekenen partnerbijdrage, rekening houdende met de huurinkomsten van de vrouw en haar verdiencapaciteit.
Kinderbijdrage
2.5.2.
Uit de berekening van de rechtbank volgt een kinderbijdrage van € 356,-- per maand, ten laste van de man. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit bedrag komt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Aangezien de man echter zelf heeft verzocht om vaststelling van een kinderbijdrage van € 425,-- per maand, zal dit verzoek worden toegewezen.
2.5.3.
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [minderjarige] , uitgaande van een gezinsinkomen van minimaal € 6.000,-- netto per maand, volgens de maximale tabel dient te worden vastgesteld. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan. De rechtbank komt hierbij uit op een behoefte van € 815,-- per maand.
2.5.4.
De rechtbank beoordeelt vervolgens in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van de minderjarige. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen op dit moment te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.700,-- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,--)].
2.5.5.
Voor de vaststelling van de draagkracht van de man op dit moment gaat de rechtbank van het volgende uit. Uit de stukken is gebleken dat de man in 2018 een bruto jaarinkomen had van € 75.090,--, in 2019 een bruto jaarinkomen van € 78.595,--, in 2020 een bruto jaarinkomen van € 75.416,-- en in 2021 een bruto jaarinkomen van € 93.936,--. Volgens de man is het inkomen in 2021 hoger vanwege een eenmalige bonus. Tegenover de betwisting van de vrouw, heeft de man echter onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat het hier gaat om een eenmalige bonus. Ter zitting heeft de man verklaard dat niet uit te sluiten is dat hij aankomend of volgend jaar opnieuw een bonus zal ontvangen. De rechtbank gaat daarom uit van het inkomen van de man over 2021 van € 93.936,--, te verminderen met de bijtelling van de leaseauto van € 350,-- bruto per maand. De man heeft daarmee, rekening houdende met de op hem van toepassing zijnde heffingskortingen, een NBI van € 4.580,-- per maand.
2.5.6.
De vrouw was tot maart 2021 werkzaam als receptioniste bij een IT-bedrijf en geniet sindsdien een WW-uitkering. De rechtbank overweegt dat er inmiddels een geruime tijd verstreken is en gaat, zoals aangevoerd door de man, er vanuit dat de vrouw op korte termijn weer een soortgelijk inkomen kan genereren. De rechtbank acht het daarbij redelijk uit te gaan van een dienstverband van 32 uren per week, zodat de vrouw deze uren kan invullen, rekening houdende met de zorg voor de minderjarige. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt waarom het voorgaande niet van haar verwacht zou mogen worden.
Door de man is onweersproken gesteld dat het inkomen van de vrouw voorheen € 2.123,-- bruto per maand bedroeg voor een 25-urige werkweek. Uitgaande van 32 uren per week zou dit een (afgerond) bruto jaarinkomen betekenen van € 35.000,--. Aan de zijde van de vrouw gaat de rechtbank dan ook uit van verdiencapaciteit van € 35.000,-- bruto per jaar. Dat de vrouw hiernaast op dit moment nog huurinkomsten zou genieten, zoals de man stelt, is tegenover de betwisting van de vrouw onvoldoende gebleken zodat de rechtbank daarmee geen rekening houdt. De vrouw heeft daarmee, rekening houdende met het haar toekomende kindgebonden budget en heffingskortingen, een NBI van € 2.882,-- per maand.
2.5.7.
Na toepassing van voornoemde draagkrachtformule op genoemd NBI heeft de man een draagkracht van € 1.530,-- per maand en de vrouw een draagkracht van € 698,-- per maand. Het aandeel van de man in de kosten van de minderjarige bedraagt naar rato (€ 1.530,-- draagkracht man / € 2.228,-- (gezamenlijke draagkracht partijen) x € 815,-- (behoefte minderjarige) = € 560,-- (afgerond) per maand.
2.5.8.
De rechtbank ziet tot slot aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 25% van de behoefte van de minderjarige, te weten een bedrag van € 204,-- (afgerond) per maand, gezien voornoemde zorgverdeling.
Partnerbijdrage
Behoefte vrouw
2.5.9.
Maatgevend voor de behoefte van de vrouw is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen. De rechtbank gaat uit van voornoemd jaarinkomen van de man in 2021 en het feitelijk inkomen van de vrouw uit haar WW-uitkering ad € 1.937,-- bruto per maand en houdt daarbij rekening met de kosten van de minderjarige. Conform de zogenoemde hofnorm gaat de rechtbank ervan uit dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw 60% van dit bedrag bedraagt. De rechtbank becijfert de behoefte van de vrouw op € 3.188,-- netto per maand. Om te bepalen in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, dient op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering te worden gebracht haar eigen netto inkomen, te weten haar hiervoor genoemde verdiencapaciteit. Hierdoor resteert een aanvullende behoefte van € 618,-- netto per maand.
Getrapte partnerbijdrage
2.5.10.
De rechtbank ziet aanleiding een zogenaamde getrapte partnerbijdrage te bepalen, te weten een bijdrage in de huidige situatie, waarin de woning nog onverdeeld is en een bijdrage voor de periode na verkoop en levering van de woning.
Partnerbijdrage in de situatie tot aan verkoop en levering van de woning
2.5.11.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man verwijst de rechtbank voor het inkomen naar de uitgangspunten zoals hiervoor bij de kinderbijdrage is bepaald.
Het NBI is vervolgens verminderd met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en de helft van de eigenaarslasten van de eigen woning, nu de woning in deze situatie nog niet is verkocht en geleverd aan een derde, te weten € 346,-- rente en € 560,-- aflossing per maand. Daarbij is uitgegaan van een WOZ-waarde van de woning van € 639.000,--.
Tevens is daarnaast een kale huurlast van € 1.500,-- per maand opgevoerd, zoals door de man genoemd en de rechtbank aannemelijk acht en voorts de helft van het forfait overige eigenaarslasten, een premie ziektekostenverzekering van € 135,-- per maand, het eigen risico ziektekosten, alsmede het aandeel van de man in de kosten van de minderjarige, waaronder de door hem aangeboden kinderbijdrage ad € 425,-- per maand en zijn feitelijke zorgkosten ad € 204,-- per maand. Van het restant is 60% beschikbaar als partnerbijdrage. Hieruit volgt dat de man een draagkracht heeft van € 225,-- bruto per maand.
2.5.12.
Voor de draagkracht van de vrouw (ten behoeve van de jusvergelijking) is eveneens uitgegaan van haar hiervoor genoemde verdiencapaciteit. Ook bij haar is rekening gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, de helft van de eigenaarslasten en tot slot een premie ziektekostenverzekering van € 135,-- per maand alsmede het eigen risico ziektekosten en haar kosten voor de minderjarige.
Met deze beide draagkrachtberekeningen heeft de rechtbank een jusvergelijking gemaakt om te bezien of partijen door de betaalde partnerbijdrage evenveel vrije ruimte (“jus”) overhouden. Uit de jusvergelijking volgt een partnerbijdrage van € 102,-- bruto per maand.
2.5.13.
De laagste uitkomst van de berekeningen: behoefteberekening vrouw, draagkrachtberekening man en jusvergelijking bepaalt de uiteindelijke partnerbijdrage. In dit geval is dit de jusvergelijking, zodat de partnerbijdrage € 102,-- bruto per maand bedraagt.
Partnerbijdrage in de situatie na verkoop en levering van de woning
2.5.14.
Het verschil in deze berekeningen ten opzichte van de berekeningen in de situatie hiervoor is dat bij beide partijen rekening is gehouden met een (voor de vrouw fictieve) huurlast van € 1.500,-- per maand.
Dit leidt tot een draagkracht van de man van € 1.053,-- bruto per maand, een bruto aanvullende behoefte van € 1.202,-- van de vrouw en volgt een partnerbijdrage van € 1.415,-bruto per maand uit de jusvergelijking.
In deze situatie volgt derhalve een partnerbijdrage van € 1.053,-- bruto per maand, conform de draagkrachtberekening van de man.
2.6.
Verdeling
2.6.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de hen bestaande (ontbonden) gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem/haar voorgestelde wijze.
2.6.2.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
2.6.3.
Partijen twisten over de te hanteren peildata. Nu partijen hierover geen overeenstemming hebben bereikt, gelden de wettelijke peildata.
Als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap geldt 22 september 2021, te weten de datum waarop het verzoek tot echtscheiding door de rechtbank is ontvangen. Als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen ervan geldt het moment van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de banksaldi en de schulden, waarvoor de peildatum 22 september 2021 wordt gehanteerd.
2.6.4.
De rechtbank zal de door partijen genoemde, te verdelen, bestanddelen per onderdeel bespreken.
De woning en de daaraan verbonden hypothecaire leningen
2.6.5.
De vrouw heeft primair verzocht te bepalen dat de vordering tot verdeling van de woning tot 23 november 2025 (conform de afspraken tussen partijen) wordt uitgesloten. Subsidiair heeft zij verzocht dat de vordering tot verdeling voor een periode van drie jaar wordt uitgesloten. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Allereerst heeft hij gesteld dat het onverdeeld laten van de woning behoorde tot een door partijen besproken ‘package-deal’ en nu de vrouw haar afspraken van die deal niet nakomt, hij evenmin gehouden is om zijn afspraken na te komen. Daarnaast stelt de man dat hij de dubbele woonlasten financieel niet langer kan dragen, waardoor hij verzoekt op korte termijn tot verdeling over te gaan. De man heeft daarbij verzocht te bepalen dat indien de vrouw de man niet binnen twee maanden na datum echtscheidingsbeschikking kan uitkopen en zij geen medewerking verleent aan de verkoop van de woning, de door de rechtbank te geven beschikking in de plaats treedt van de door de vrouw te verstrekken verkoopopdracht aan de makelaar en de te verrichten rechtshandelingen ter zake van verkoop en levering van de echtelijke woning.
2.6.6.
De man heeft tegenover de stellingen van de vrouw voldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat sprake was van een package deal. De vrouw kan zich dan ook niet slechts op één onderdeel hiervan beroepen. Zij wordt daarom niet gevolgd in haar stelling dat een definitieve overeenkomst tussen partijen was gesloten over haar gebruik van de woning, waarop de man niet meer terug kon komen.
2.6.7.
De rechtbank stelt verder voorop dat ingevolge artikel 3:179 lid 1 BW het uitgangspunt is dat geen van partijen gedwongen kan worden om een gemeenschapsgoed onverdeeld te laten. Uitstel van de verdeling ex artikel 3:178 lid 3 BW kan alleen aan de orde zijn indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door een verdeling worden gediend. Onbetwist is gebleven dat tot op heden de man alleen de lasten van de woning draagt. Hij heeft voldoende gesteld dat hij daartoe niet langer meer in staat is. Hoewel het voor [minderjarige] het fijnste zou zijn om in de echtelijke woning te kunnen blijven wonen, weegt dit niet op tegen het belang van de man. Daarbij is aanmerking genomen dat op dit moment niet voorzienbaar is dat de vrouw in de toekomst (het deel van de man in) de echtelijke woning van de man zou kunnen overnemen. Partijen hebben immers beiden te kennen gegeven de woning niet toegedeeld te willen c.q. kunnen krijgen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de woning wordt verkocht aan (een) derde(n), waarbij de netto verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat de levering van de woning niet eerder zal plaatsvinden dan drie maanden na inschrijving van de te dezen te geven echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat de vrouw de tijd heeft andere woonruimte te zoeken.
2.6.8.
Gelet op het bovenstaande zal de vrouw het exclusieve gebruik van de woning, bij gebrek aan verweer, worden toegestaan tot aan de levering van de woning.
2.6.9.
De man heeft voorwaardelijk, te weten als zijn verzoek tot verdeling van de echtelijke woning niet wordt toegewezen, een gebruikersvergoeding van de vrouw verzocht, maar gelet op het bovenstaande, nog los van de vraag of dit verzoek tijdig is ingediend, hoeft geen bespreking, nu zijn verzoek tot verdeling wordt toegewezen.
Bankrekeningen
2.6.10.
Partijen zijn het er over eens dat het saldo van de gezamenlijke betaal- en spaarrekening van partijen gelijkelijk wordt verdeeld.
De rekening van de vrouw met IBAN [rekeningnummer] wordt aan de vrouw toegedeeld en de rekening(en) van de man, waaronder een rekening bij KNAB en de aandelenrekening worden aan de man toegedeeld, een en ander onder verrekening van de saldi/waarde per peildatum 22 september 2021.
Cash geld
2.6.11.
De vrouw heeft gesteld dat de man € 5.000,-- aan contant geld heeft meegenomen uit de echtelijke woning, zodat zij een bedrag van € 2.500,-- van hem wenst te ontvangen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat dit een bedrag van € 500,-- betrof en niet € 5.000,--. Hij is bereid de vrouw € 250,-- te doen toekomen.
2.6.12.
Duidelijk is geworden dat de man een geldbedrag heeft weggenomen uit de woning, maar de hoogte van dit bedrag is niet vast komen te staan. Nu de man echter heeft erkend € 500,-- te hebben weggenomen, dient de man de vrouw een bedrag van € 250,--te voldoen.
Inboedel
2.6.13.
Partijen wensen dat de inboedel in de echtelijke woning wordt verdeeld. Partijen hebben overeenstemming dat de man daarbij ontvangt grootvaders klok en het schilderij van [minderjarige] .
2.6.14.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat partijen de inboedel gelijkelijk zullen verdelen, met dien verstande dat de man in ieder geval daaruit de klok en het schilderij ontvangt.
Studieschulden
2.6.15.
Tot de ontbonden gemeenschap behoren de studieschulden van partijen. Partijen zijn het er over eens dat ieder de eigen studieschuld aflost en dat verrekening van deze schulden plaatsvindt. De vrouw is van mening dat partijen direct met elkaar dienen af te rekenen; de man is van mening dat, gezien de hoogte van de studieschuld van de vrouw en dat deze eerst binnen 15 jaar dient te worden afgelost tegen 0% rente, de verplichting van de man om aan de vrouw de helft van het saldo van haar schuld te voldoen, over een periode van 10 jaar dient te worden bepaald.
2.6.16.
De rechtbank bepaalt dat ieder van partijen zijn/haar eigen studieschuld voor zijn/haar rekening neemt en als eigen schuld voldoet, onder verrekening van de saldi per peildatum 22 september 2021. Geen aanleiding wordt gezien, zoals de man heeft verzocht, dit uit te stellen naar het moment van het daadwerkelijk aflossen van de schuld. Daarbij is in overweging genomen dat hiervoor is bepaald dat de echtelijke woning binnen afzienbare tijd zal worden verkocht en dat partijen daardoor in staat zullen zijn een en ander met elkaar definitief te verrekenen.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/707527 / FA RK 21-5928:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Heiloo op 22 juni 2015;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn als volgt, te weten dat de minderjarige de ene week van donderdag uit school tot vrijdag naar school en de andere week van donderdag uit school tot maandag naar school en daarnaast gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg nader door partijen te bepalen, bij de man verblijft;
3.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot drie maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de man € 425,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot aan de levering van voornoemde woning € 102,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
bepaalt dat de man met ingang van de dag van levering van voornoemde woning € 1.053,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.8.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het voortgezet gebruik van de woning en de kinder- en partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/713379 / FA RK 22-689:
3.10.
gelast de wijze van verdeling van de koopwoning van partijen te [adres] als volgt:
3.10.1.
bepaalt dat voornoemde woning wordt verkocht aan (een) derde(n);
3.10.2.
bepaalt dat de man binnen één week na afgifte van deze beschikking drie erkende verkoopmakelaars aan de vrouw noemt, waarvan de vrouw er binnen één week daarna één uitkiest die belast wordt met de verkoop van voornoemde woning;
3.10.3.
bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
3.10.4.
bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkooprijs, partijen of één van hen aan de makelaar kunnen/kan verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
3.10.5.
bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de koper(s);
3.10.6.
bepaalt dat de levering van de woning niet eerder zal plaatsvinden dan drie maanden na inschrijving van de te dezen te geven echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
3.10.7.
bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
3.10.8.
bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
3.11.
stelt de verdeling van de overige bestanddelen van de (ontbonden) gemeenschap als volgt vast:
3.11.1.
het saldo van de gezamenlijke betaal- en spaarrekening van partijen wordt gelijkelijk verdeeld. De rekening van de vrouw met IBAN [rekeningnummer] wordt aan de vrouw toegedeeld en de rekening(en) van de man, waaronder een rekening bij KNAB en de aandelenrekening worden aan de man toegedeeld, een en ander onder verrekening van de saldi/waarde per peildatum 22 september 2021;
3.11.2.
de man voldoet de vrouw € 250,-- in verband met het door hem meegenomen geldbedrag uit de echtelijke woning;
3.11.3.
bepaalt, dat de inboedel in de echtelijke woning van partijen met gesloten beurzen wordt verdeeld, met dien verstande dat de man de klok en het schilderij van [minderjarige] toebedeeld krijgt;
3.11.4.
bepaalt dat ieder van partijen zijn/haar eigen studieschuld voor zijn/haar rekening neemt en als eigen schuld voldoet, onder verrekening van de saldi per peildatum 22 september 2021;
3.12.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.13.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.W.K. Bosman op 8 juni 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.