In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 mei 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen, ingediend door de officier van justitie. De vordering was gebaseerd op een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 12 februari 2021 door de rechtbank in Elbląg, Polen, was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1988 in Polen, was gedetineerd en werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Schilder. Tijdens de zitting op 17 mei 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd de vordering besproken. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak met dertig dagen verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen.
De rechtbank heeft onderzocht of er gronden zijn om de overlevering te weigeren, met name op basis van de Overleveringswet (OLW). De officier van justitie heeft betoogd dat de overlevering niet geweigerd moest worden, ondanks de verwachting van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zou verliezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de IND terecht heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat niet aan de vereisten was voldaan.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat er geen individueel reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces bestond, ondanks de structurele gebreken in de Poolse rechtsorde. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon geen concrete elementen heeft aangedragen die zouden wijzen op een schending van zijn rechten in de uitvaardigende lidstaat. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan de eisen van de OLW was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.