ECLI:NL:RBAMS:2022:2946

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 898
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en het territorialiteitsbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], die bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand in Duitsland had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De aanvraag van [eiser] werd op 28 september 2020 afgewezen, omdat hij volgens het college geen volledige inlichtingen had gegeven. Het college handhaafde deze afwijzing in de beslissing op bezwaar van 30 december 2020, met als argument dat de kosten waarvoor [eiser] bijstand vroeg, in het buitenland waren opgekomen.

Tijdens de zitting op 4 mei 2022 heeft [eiser] betoogd dat de politie, met medewerking van het college, valse informatie over hem had gedeeld met de Duitse autoriteiten, wat leidde tot de juridische procedure in Duitsland. Hij stelde dat het college verantwoordelijk was voor de kosten van zijn rechtsbijstand, omdat deze voortvloeiden uit de acties van de gemeente. Het college verwees naar het territorialiteitsbeginsel, dat volgens hen in de weg staat aan het verstrekken van bijstand voor kosten die in het buitenland zijn gemaakt, en verwees naar artikel 11 van de Participatiewet.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gesteld dat het territorialiteitsbeginsel van toepassing was en dat er geen zeer dringende redenen waren om hiervan af te wijken. De rechtbank concludeerde dat de kosten waarvoor [eiser] bijstand vroeg, in het buitenland waren opgekomen en dat er geen voldoende connectie met Nederland was om een uitzondering te maken. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen recht had op de aangevraagde bijzondere bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/898

uitspraak van 2 juni 2022 van de enkelvoudig kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser (hierna: [eiser] )

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. D. Ahmed).

Procesverloop

Met het besluit van 28 september 2020 (het primaire besluit) heeft het college de aanvraag van [eiser] om bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand afgewezen.
Met het besluit 30 december 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022. [eiser] is verschenen. Gemachtigde van het college is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. [eiser] heeft op 7 juli 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een Duitse advocaat voor het voeren van een juridische procedure in Duitsland. Het college heeft de aanvraag op 28 september 2020 afgewezen. De reden daarvoor was dat [eiser] geen volledige inlichtingen heeft gegeven.
2. In de beslissing op bezwaar van 30 december 2020 heeft het college de afwijzing gehandhaafd onder gewijzigde motivering. Het college legt aan de afwijzing ten grondslag dat de kosten waarvoor [eiser] bijzondere bijstand vraagt in het buitenland opkomen.
3. [eiser] voert aan dat de politie met medewerking van het college valse informatie over hem heeft gedeeld met de Bundeskriminalamt in Wiesbaden. [eiser] probeert deze gegevens gewist te krijgen in Duitsland. Een deel van zijn rechtsbijstandskosten voor deze procedure worden door Duitsland vergoed. Voor de eigen bijdrage in deze kosten heeft [eiser] bijzondere bijstand aangevraagd. [eiser] vindt het logisch dat het college deze kosten op zich neemt, omdat het college volgens hem verantwoordelijk is voor het ontstaan van de procedure.
4. Het college stelt dat het territorialiteitsbeginsel zich verzet tegen het verstrekken van bijzondere bijstand voor kosten die in het buitenland worden gemaakt. Het college verwijst hiervoor naar artikel 11 van de Participatiewet (PW). Verder is volgens het college niet gebleken dat er sprake is van zeer dringende redenen om daar van af te wijken.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep sluit het aan de PW ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. [1] Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het territorialiteitsbeginsel aan verlening van bijzondere bijstand voor de in geding zijnde kosten in de weg staat, omdat deze kosten in het buitenland zijn opgekomen.
6. Voor zover [eiser] stelt dat een Nederlandse instantie de bron is van de procedure die hij voert in Duitsland, en er in zoverre sprake is van een connectie met Nederland, is de rechtbank van oordeel dat dit gegeven onvoldoende is om het territorialiteitsbeginsel te doorbereken. De rechtbank overweegt daarbij dat [eiser] een verzoek om rectificatie van gedeelde gegevens kan indienen in Nederland.
7. De rechtbank ziet tot slot geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van zeer dringende reden, zoals volgt uit artikel 16 PW. Dringende redenen in de zin van artikel 16 PW zijn namelijk gesteld noch gebleken.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. [eiser] krijgt dus geen gelijk.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van N. van der Kroft, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie de uitspraken van 3 mei 2011 (