ECLI:NL:RBAMS:2022:2944

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2338
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsuitkering en adreshopper: beoordeling van woonkosten en beleidsafwijking

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 2 juni 2022, staat de bijstandsuitkering van eiser centraal, die als adreshopper wordt aangemerkt. Eiser, die sinds 1 oktober 2016 geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verlaagde zijn uitkering met 20% omdat hij niet over een vaste woonplaats beschikte. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde de verlaging. De rechtbank constateert dat eiser geen bewijs heeft geleverd van woonkosten, wat het college als reden voor de verlaging aanvoert. Echter, eiser stelt dat hij onveilig is en dat zijn vrienden en kennissen alleen onderdak bieden als hun adressen niet bekend zijn bij de gemeente. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser en dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zijn woonkosten aannemelijk te maken. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de besluiten van het college en herroept de verlaging van de bijstandsuitkering. Eiser krijgt het griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van maatwerk in de beoordeling van bijstandsverlening aan adreshoppers.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2388

uitspraak van 2 juni 2022 van de enkelvoudig kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser, (hierna: [eiser] )

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. C.J. Telting).

Procesverloop

Met het besluit van 15 februari 2019 heeft het college de uitkering van [eiser] op grond van de Participatiewet (hierna: PW) met 20% verlaagd omdat hij niet meer over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt.
Met de beslissing op bezwaar van 9 mei 2019 heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Met het besluit van 5 juli 2019 heeft het college de uitkering met ingang van 1 mei 2019 met 10% verlaagd.
Met het besluit van 9 april 2020 heeft het college de uitkering per 22 maart 2020 gewijzigd naar een uitkering naar de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
Met een tussenuitspraak van 12 augustus 2020 (de tussenuitspraak) heeft deze rechtbank een gebrek in de besluitvorming geconstateerd. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen.
Het college heeft op 23 september 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
Met de uitspraak van 4 februari 2021, met kenmerk AMS 19/3309, heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard, de beslissingen op bezwaar van 9 mei 2020 en van 23 september 2020 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
Op 16 maart 2021 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting van 4 mei 2022. [eiser] is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [eiser] ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (hierna: PW). [eiser] verblijft vanaf 1 oktober 2016 afwisselend bij vrienden en kennissen omdat hij geen vaste woon- of verblijfplaats meer heeft.
2. Bij besluit van 15 februari 2019 heeft het college de bijstandsuitkering met ingang van 15 februari 2019 gewijzigd. De wijziging houdt in dat de hoogte van de bijstandsuitkering is verlaagd met 20% van het netto minimumloon. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [eiser] aantoonbaar op meerdere adressen verblijft en op dat moment geen gebruik maakt van de nachtopvang. [eiser] is daarom aangemerkt als een zogenaamde ‘adreshopper’. Adreshoppers worden gelet op het beleid van het college gelijkgesteld met daklozen. De uitkering van daklozen die geen gebruik maken van de nachtopvang wordt met 20% verlaagd. Dit besluit heeft het college met de beslissing op bezwaar van 9 mei 2019 gehandhaafd.
3. Bij besluit van 5 juli 2019 heeft het college de hoogte van de bijstandsuitkering verlaagd met 10% met ingang van 1 mei 2019. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [eiser] met ingang van die datum actie heeft ondernomen om gebruik te kunnen maken van de maatschappelijke opvang in Amsterdam. Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college vervolgens de uitkering met ingang van 22 maart 2020 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande.
4. Partijen zijn het blijvend oneens over de vraag of het college de hoogte van de bijstandsuitkering van [eiser] met ingang van 15 februari 2019 heeft kunnen verlagen met 20% van het nettominimumloon en met 10% met ingang van 1 mei 2019. De periode in geding is de periode van 15 februari 2019 tot 22 maart 2020.
5. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
Het oordeel van de rechtbank
6. Het beleid van het college houdt in dat de uitkering van een adreshopper ‘in principe’ met 20% wordt verlaagd. Het college heeft toegelicht dat de bewoordingen ‘in principe’ ruimte bieden voor beoordeling van de individuele situatie, voor maatwerk. Het uitgangspunt bij deze beoordeling is dat, wanneer een betrokkene een tijdelijke oplossing heeft gevonden die bijdraagt aan het stabiliseren van diens situatie, er wordt gekeken of er redelijkerwijs en aantoonbaar woonkosten zijn verbonden aan deze oplossing. Op de zitting heeft het college toegelicht dat een betrokkene woonkosten kan onderbouwen door middel van bijvoorbeeld een bankoverschrijving of een overeenkomst met de onderdakverlener. [eiser] is in de gelegenheid gesteld om bewijzen van woonkosten te verstrekken. Verweerder heeft de reactie van [eiser] aan dit beleid getoetst en is tot de conclusie gekomen dat [eiser] geen bewijzen als hiervoor omschreven heeft verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen verweerder in het betreden besluit en op zitting naar voren heeft gebracht een redelijke uitleg is van de bewoordingen ‘in principe’. Het college heeft ook terecht geconstateerd dat [eiser] geen bankoverschrijving of een overeenkomst met de onderdakverlener heeft verstrekt. In zoverre heeft het college dus inzichtelijk aan het eigen beleid getoetst.
7.1.
Vervolgens is de vraag of in dit geval er sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigen. [eiser] heeft -kort gezegd- aangevoerd dat hij als politiek activist onveilig is voor het OM, de politie, de gemeente en extreem rechts. Zijn vrienden en kennissen zijn alleen bereid om hem onderdak te verlenen als hun adressen niet bekend worden bij de gemeente.
7.2.
Het college heeft in het bestreden besluit gewezen op de inschatting van de politie in juni 2016, dat de waarschijnlijkheid van dreiging als 'mogelijk' was ingeschat, de op een na laagste trede in de dreigingsinschatting. De kwestie is in juli 2018 nogmaals door de politie onderzocht. Toen is gebleken dat de politie niet over concrete informatie beschikte waaruit volgde dat [eiser] niet veilig was. Voorts heeft [eiser] volgens het college geen informatie of stukken ingebracht op grond waarvan het college bijzondere omstandigheden in verband met de veiligheid van [eiser] heeft kunnen vaststellen.
7.3.
[eiser] heeft naar voren heeft gebracht dat hij op sociale media is gevolgd door de NCTV, dat zijn profiel met verschillende overheidsinstanties is gedeeld en dat hij regelmatig is bedreigd.
7.4.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De feiten en omstandigheden waarnaar door het college is verwezen betreft de kwestie of er sprake is van een dreiging voor [eiser] of een risico voor zijn veiligheid. Uit de gegevens van juli 2018 volgt dat daar geen concrete informatie voor aanwezig is. Anderzijds heeft [eiser] zijn standpunt onderbouwd met feiten en omstandigheden. Zo heeft hij gewezen op een artikel over hem in de NRC waarin onder meer staat dat [eiser] is gevolgd door monitoringsspecialisten van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), dat de NCTV gegevens van [eiser] doorstuurt naar de politie, dat [eiser] te maken heeft (gehad) met online bedreigingen en de weblog Geen Stijl een link naar zijn toenmalige huisadres heeft gepubliceerd. Het is aannemelijk dat deze feiten en omstandigheden bij [eiser] tot gevoelens van onveiligheid hebben kunnen leiden. Het is ook zonder meer voorstelbaar dat degenen bij wie [eiser] als adreshopper heeft verbleven beducht zijn dat hun naam en adres kenbaar wordt bij autoriteiten, waaronder de lokale overheid. Ter zitting is namens het college erop gewezen dat de toegang tot de systemen waarin deze informatie bij de gemeente is opgeslagen met voldoende waarborgen is omkleed om misbruik te voorkomen. Daaraan doet naar de oordeel van de rechtbank niet af dat bij de onderdakverleners die vrees kan bestaan, ongeacht of die objectief gezien terecht is. De rechtbank is van oordeel dat het college [eiser] op een andere wijze dan hiervoor onder 6 is genoemd in de gelegenheid had moeten stellen zijn woonkosten aannemelijk te maken en dat dit ten onrechte niet is gebeurd.
8. Voor zover het college aanleiding heeft gezien om de uitkering van [eiser] met ingang van 1 mei 2019 met 10% te verlagen overweegt de rechtbank als volgt. Op de zitting heeft [eiser] verklaard dat zijn woonsituatie niet is veranderd na 1 mei 2019 omdat de opvanglocaties vol zaten. Hij heeft daarom ook in deze periode op dezelfde wijze als in de periode daarvoor in zijn onderdak voorzien. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden in de periode na 1 mei 2019. Dit betekent dat er in de gehele periode, van 15 februari 2019 tot 22 maart 2020 sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van het beleid rechtvaardigen.
conclusie
9. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 4:84 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding het geschil finaal te beslechten. In deze uitspraak geeft de rechtbank voor de derde keer een oordeel over de zaak en is het beroep wederom gegrond. Bovendien is het de vraag of thans nog onderzoek kan plaats vinden of in de periode van 15 februari 2019 tot 22 maart 2020 woonkosten zijn voldaan op een andere manier dan omschreven in 6. De besluiten van 15 februari 2019 en 5 juli 2019 worden herroepen. Dit betekent dat de verlaging van de bijstand over de periode van 15 februari 2019 tot 22 maart 2020 komt te vervallen.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan [eiser] te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 16 maart 2021;
  • herroept de besluiten van 15 februari 2019 en 5 juli 2019;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan [eiser] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van N. van der Kroft, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Wettelijk kader

Op grond van artikel 27 PW kan het college de bijstandsnorm lager vaststellen wanneer de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke bestaanskosten heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder het niet aanhouden van een woning.
In artikel 2.2 Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ heeft het college het volgende bepaald: “De norm wordt verlaagd met 20% van het nettominimumloon als de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke bestaanskosten heeft als gevolg van het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of van het niet aanhouden van een woning. Ten aanzien van de belanghebbende die geen woning aanhoudt en tevens niet in een inrichting verblijft, maar waarvan het aannemelijk is dat de belanghebbende gebruik maakt van de diensten van de maatschappelijke opvang, wordt de norm verlaagd met 10% van het nettominimumloon.”
In de gemeentelijke beleidsvoorschriften WPI (hoofdstukken 4.7.2 + 4.7.3.1) is dit nader uitgewerkt. In paragraaf 4.7.3.1. van de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen heeft het college haar beleid in deze als volgt nader beschreven: "Voor klanten die van adres naar adres zwerven en geen gebruik maken van het reguliere overnachtingsaanbod van de maatschappelijke opvang, geldt dat zij in principe een verlaging van 20% krijgen.
Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.