ECLI:NL:RBAMS:2022:2936

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
13/7511348-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht München in Duitsland. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de illegale handel in verdovende middelen. De opgeëiste persoon, geboren in Ghana, heeft de Nederlandse nationaliteit en is bijgestaan door zijn raadsman tijdens de zitting op 12 april 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, wat leidde tot de conclusie dat er geen grondslag meer was voor gevangenhouding.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld. De feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht zijn opgenomen in bijlage 1 van de Overleveringswet (OLW) en betreffen illegale handel in verdovende middelen. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon onschuldig was aan de feiten, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan, indien hij in Duitsland wordt veroordeeld.

De rechtbank heeft de weigeringsgronden van de OLW onderzocht, waaronder de ne bis in idem-bepaling, maar oordeelde dat er geen reden was om de overlevering te weigeren. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen weigeringsgronden waren. De overlevering werd derhalve toegestaan, en de rechtbank heeft de beslissing op 26 april 2022 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751348-21
RK nummer: 21/1796
Datum uitspraak: 26 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 april 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 maart 2021 door
das Amtsgericht München(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedag] 1963
verblijfadres: [verblijfadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 april 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. Mcgivern.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. K.B.H. Welvaart, advocaat te Maastricht en door een tolk in de Engelse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, al is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een door het
Amtsgericht Münchenop 16 december 2020 uitgevaardigd aanhoudingsbevel met dossiernummer ER II Gs 11638/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Onschuldverweer

De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon heeft laten weten dat hij de feiten zoals omschreven in het EAB niet heeft begaan.
De rechtbank stelt vast dat met hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, zijn onschuld niet tijdens het verhoor ter zitting is aangetoond. De onschuldbewering kan alleen al om die reden niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, als hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
In opdracht van de Hoofdofficier van Justitie bij het Openbaar Ministerie München I, Beieren (Duitsland), is ten behoeve van de opgeëiste persoon op 31 maart 2021 de volgende garantie gegeven:
“Indien de verdachte na zijn definitieve veroordeling door een Duitse rechtbank instemt met zijn terugzending ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de veroordeling in Nederland, dan wordt toegezegd dat hij de straf in Nederland kan ondergaan.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren en heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon er belang bij heeft dat Nederland de vervolging overneemt en wijst daarbij expliciet op de medische toestand van de opgeëiste persoon.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe – onder meer – aangevoerd dat de vervolging in Duitsland is aangevangen en ook de Duitse rechtsorde is geschaad, doordat de verdovende middelen Duitsland zijn ingevoerd.
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
  • de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Ne bis in idem

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 9 OLW omdat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 29 maart 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon op 13 december 2019 door het Landgericht Frankfurt am Main is veroordeeld voor de invoer van cocaïne en heroïne in een periode tot 15 mei 2019, terwijl het EAB ziet op de invoer van heroïne op 5 januari, 6 maart en 1 mei 2019. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om nadere informatie bij de Duitse autoriteiten op te vragen over de feiten die ten grondslag liggen aan de veroordeling in Duitsland.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de verdediging moet worden verworpen omdat het onvoldoende is onderbouwd. Zij ziet om die reden ook geen aanleiding om nadere vragen te stellen.
De rechtbank gaat ter beoordeling van het
ne bis in idemverweer uit van het volgende beoordelingskader.
Artikel 9, tweede lid, OLW geeft uitvoering aan artikel 3, onderdeel 2 Kaderbesluit 2002/584/JBZ (
onherroepelijke berechting in een lidstaat). In onderdeel a en b van het tweede lid van artikel 9 OLW ontbreekt echter de in artikel 3, onderdeel 2, Kaderbesluit 2002/584/JBZ voorkomende zinsnede
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat (…). Daaruit volgt dat, zeker wanneer de eerdere berechting in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden, ambtshalve onderzoek door de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet is vereist maar dat het aan de opgeëiste persoon is om aan de uitvoerende justitiële autoriteit voor de toetsing relevante gegevens te verschaffen.
De rechtbank gaat, nu de opgeëiste persoon geen gegevens heeft verschaft over zijn eerdere veroordeling in Duitsland, op grond van bovengenoemd beoordelingskader uit van de gegevens van het dossier. De vermelding in de documentatie dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor een feit dat verband houdt met de invoer van cocaïne en heroïne in de periode tot 15 mei 2019 is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de opgeëiste persoon al eerder is veroordeeld voor de feiten zoals omschreven in het EAB.
De rechtbank gaat dan ook op grond van het vertrouwensbeginsel ervan uit dat het verzoek tot overlevering van de Duitse autoriteiten ziet op feiten waarvoor de opgeëiste persoon niet eerder is veroordeeld. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden om nadere informatie bij de Duitse autoriteiten op te vragen. De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
das Amtsgericht München(Duitsland) voor de feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. C. Huizing-Bruil, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.