In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de verweerder, waarin een bedrag van € 3.553,83, dat als voorschot op een WIA-uitkering was verstrekt, werd teruggevorderd. Het primaire besluit tot terugvordering was genomen op 9 juni 2021. Echter, in een later besluit van 12 januari 2022 verklaarde de verweerder het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 13 april 2022, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, aangezien de terugvordering van het voorschot niet in het nadeel van de eiser mocht uitpakken. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar alsnog gegrond verklaard.
De rechtbank heeft bovendien bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en heeft de verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 2.059,-. Daarnaast dient de verweerder het griffierecht van € 50,- aan de eiser te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. L.N. Linzey, griffier.