ECLI:NL:RBAMS:2022:2819

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
9706053 \ EA VERZ 22-94
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde arbeidsovereenkomst na mondelinge aanzegging en onderzoeksplicht werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van een arbeidsovereenkomst tussen een werknemer en werkgever. De werknemer, die op 1 juni 2021 in dienst trad op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, stelde dat haar arbeidsovereenkomst op 31 januari 2022 van rechtswege was geëindigd. De werkgever had echter op 20 december 2021 medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, wat de werknemer betwistte. De werknemer had op 22 februari en 12 april 2022 verzoekschriften ingediend tot betaling van achterstallig loon en vergoedingen, waarop de werkgever verweer voerde.

Tijdens de zitting op 21 april 2022 werd het verzoek mondeling behandeld. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet voldoende had onderzocht of de werknemer daadwerkelijk haar arbeidsovereenkomst had opgezegd. De uitlating van de werknemer dat zij op 3 januari 2022 ergens anders kon beginnen, werd niet als een ondubbelzinnige opzegging beschouwd. De kantonrechter concludeerde dat de arbeidsovereenkomst niet op 20 december 2021 was geëindigd door opzegging van de werknemer, maar van rechtswege op 31 januari 2022. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, een transitievergoeding en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met mondelinge mededelingen van werknemers en de verplichting om te onderzoeken of er daadwerkelijk sprake is van een opzegging. De kantonrechter wees erop dat een werkgever niet te snel mag aannemen dat een werknemer de arbeidsovereenkomst wil beëindigen zonder duidelijke en ondubbelzinnige verklaringen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9706053 \ EA VERZ 22-94
beschikking van: 12 mei 2022 (bij vervroeging)
func.: 21925

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e

[verzoekster]

wonende te [woonplaats 1]
verzoekster
nader te noemen: werknemer
gemachtigde: mr. E.C. Douma
t e g e n

[verweerster] h.o.d.n. [handelsnaam]

wonende te [woonplaats 2]
verweerster
nader te noemen: werkgever
gemachtigde: mr. M. Heikens

PROCESVERLOOP

Werknemer heeft op 22 februari en 12 april 2022 een verzoekschrift respectievelijk aanvullend verzoekschrift met producties ingediend die strekken tot betaling van achterstallig loon en vergoedingen. Werkgever heeft op 11 april 2022 een verweerschrift met producties ingediend.
Het verzoek is mondeling behandeld op 21 april 2022. Werknemer is verschenen bijgestaan door de gemachtigde. Namens werkgever is de heer [naam] , echtgenoot van werkgever, verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht, werknemer aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen, en vragen van de kantonrechter beantwoord. Na verder debat is een datum voor beschikking bij vervroeging bepaald op vandaag.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

De feiten

1. Uitgegaan wordt van de volgende rechtens vaststaande feiten.
1.1
Werknemer is op 1 juni 2021 in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten tot en met 31 januari 2022, met een gemiddelde omvang van 30 uur per week tegen een bruto maand salaris van € 1.330,11 exclusief vakantietoeslag.
1.2
Op 13 november 2021 heeft [naam] aan werknemer per Whatsapp het volgende bericht:
“Misschien had je het nog niet in de gaten… maar ik “zeur” soms tegen je omdat ik persé wil dat je bij ons blijft en omdat ik je een moordwijf vind… HOU HET SIMPEL, komt goed moppie” gevolgd door een knipoog emoticon.
1.3
Op 11 december 2021 heeft werknemer zich ziek gemeld bij [naam] voornoemd.
1.4
Op 15 december 2021 heeft werknemer via Whatsapp aan [naam] op zijn vraag bericht dat het beter gaat, [naam] heeft daarop bericht dat hij hoopte dat werknemer op 20 december 2021 weer aan het werk kan.
1.5
Met ingang van zondag 19 december 2021 is een lockdown ingevoerd, inhoudende onder meer de sluiting van niet noodzakelijke winkels. Werkgever bleef alleen open als postkantoor.
1.6
Op 19 december 2021 heeft werkgever werknemer zonder voorafgaand bericht verwijderd uit de groepsapp van alle collega’s.
1.7
Op 20 december 2021 heeft werknemer zich weer op het werk gemeld. Op die dag heeft werknemer met [naam] en deels met werkgever een gesprek gehad. In dat gesprek heeft [naam] aan werknemer medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
1.8
Bij brief van 27 december 2021 heeft werkgever aan werknemer het volgende bericht:
“Op uw verzoek hebben wij uw arbeidsovereenkomst per 20 december ’21 jl. ontbonden en beëindigd”.
1.9
Bij brief van 28 december 2021 heeft werknemer aan werkgever bericht dat zij er niet mee akkoord is dat het contract per 20 december 2021 wordt beëindigd.
1.1
Bij brief van 30 december 2021 heeft werknemer aan werkgever bericht dat zij zich beschikbaar stelt voor de overeengekomen werkzaamheden tot en met 31 januari 2022.
1.11
Bij brief van 30 december 2021 heeft werkgever onder meer bericht dat [naam] in haar bijzijn op 20 december 2021 aan werknemer heeft medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst na 31 januari 2022 niet zou worden verlengd. Verder staat in de brief:
“Mijn partner heeft mij na het (korte) onderhoud met u bij het “gesprek” gevraagde te willen komen en herhaald wat er gezegd- en besproken was tot dan tussen jullie, dat heb ik gedaan en aangehoord. Uzelf gaf aan per 3 januari as. elders te kunnen beginnen, ik heb dat zelf van u gehoord: “ik zal het maar eerlijk zeggen… ik kan 3 januari ergens anders beginnen, dus wat mij betreft prima zo” waren letterlijk uw woorden. U zei zelf (niet wij) dat wij dus uw arbeidsovereenkomst dan zouden kunnen beëindigen, per direct u gaf nogmaals (aan ons beiden) dit goed te vinden. Op uw verzoek hebben wij dus uw arbeidsovereenkomst per 20 december 2021 ontbonden en beëindigd. (…)”
1.12
Bij brief van 20 januari 2022 heeft werknemer gewezen op de wederzijds wettelijke opzegtermijn van een maand en zich beschikbaar gesteld tot einddatum contract 31 januari 2022. Werkgever heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

Het geschil

2 Na vermindering van het verzoek ter zitting (met instemming van werkgever) heeft werknemer, samengevat het volgende verzocht:
a. i. verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2022 van rechtswege is geëindigd;
ii. voorwaardelijk, indien zou worden geoordeeld dat werkgever de arbeidsovereenkomst op 20 december heeft opgezegd, deze opzegging te vernietigen;
werkgever te veroordelen tot betaling aan werknemer van:
i. € 1.356,25 bruto in verband met onjuiste eindafrekening per 20 december 2021;
ii. € 2.094,23 bruto ter zake van loon over de periode 20 december 2021 tot en met 31 januari 2022;
iii. € 316,03 bruto ter zake van transitievergoeding;
iv. € 1.436,51 bruto ter zake van aanzegvergoeding ex artikel 7:668 lid 3 BW;
v. wettelijke verhoging en wettelijke rente over alle niet op tijd betaalde bedragen;
werkgever te veroordelen tot verstrekken van deugdelijke bruto en netto specificaties inzake te betalen bruto bedragen;
verklaring voor recht dat het concurrentiebeding nietig is, subsidiair dit beding te vernietigen.
3 Werkgever heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de verzoeken.
4 Bij de beoordeling zal verder worden ingegaan op de standpunten van partijen.

De beoordeling

5 In deze zaak draait het om de vraag of de arbeidsovereenkomst op 20 december 2021 is geëindigd doordat werknemer op die datum heeft verzocht om onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals werkgever stelt, en werknemer betwist.
6 Voor beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst door opzegging is geëindigd gaat het erom wat partijen tegen elkaar hebben gezegd, hoe zij zich hebben gedragen en wat zij daaruit redelijkerwijs mochten afleiden. Niet alleen het gesprek van 20 december 2021 is daarbij van belang, maar ook de gedragingen van beide partijen na dat gesprek. Een werkgever mag niet te snel aannemen dat de werknemer de arbeidsovereenkomst wil beëindigen en moet onderzoeken of de werknemer dat werkelijk wil. Dezelfde eisen gelden voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Dat is om de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen van de opzegging door de werknemer, zoals het verlies van ontslagbescherming en aanspraak op een werkloosheidsuitkering. De wet stelt om diezelfde reden voorwaarden aan de instemming van een werknemer met een opzegging door een werkgever: dat moet schriftelijk en de werknemer krijgt ook nog een bedenktermijn.
7 Ter zitting heeft werknemer over het gesprek van 20 december 2021 verklaard dat, nadat [naam] had gezegd dat haar contract niet werd verlengd, zij heeft gezegd dat zij op 3 januari 2022 ergens anders kon beginnen. Dat was echter niet zo. Werknemer heeft dat in een opwelling uit boosheid gezegd, omdat zij het idee had dat [naam] van haar af wilde en zij er klaar mee was. De dag ervoor, 19 december 2021, was weer een lockdown ingevoerd en zij had van werkgever daarover niets gehoord. Zonder enige toelichting was werknemer op 19 december 2021 uit de groepsapp van het werk verwijderd. Omdat werknemer niet verder stond ingeroosterd heeft zij op 20 december 2021 aan het eind van het gesprek gezegd dat ze naar huis ging, aldus nog steeds werknemer.
8 [naam] heeft desgevraagd ter zitting het volgende verklaard over het gesprek op 20 december 2021. Na zijn mededeling over het niet verlengen van het contract heeft werknemer gezegd dat dat haar wel goed uitkwam omdat ze op 3 januari 2022 ergens anders kon beginnen. [naam] heeft werkgever er toen bij gehaald en werknemer heeft toen gezegd dat het voor haar nu wel klaar was. Werknemer is vervolgens de winkel uitgelopen.
9 Vast staat dat na het gesprek werknemer niet meer heeft gewerkt (maar zich wel beschikbaar heeft gehouden) en werkgever een afrekening heeft gemaakt per 20 december 2021. Op de brief van 27 december 2021 waarin werkgever heeft bericht dat de arbeidsovereenkomst op verzoek van werknemer per 20 december 2021 is ontbonden heeft werknemer direct de volgende dag schriftelijk laten weten dat zij daarmee niet akkoord was. Verder wordt als niet weersproken uitgegaan van de juistheid van de verklaring van werknemer dat zij per 3 januari 2022 geen nieuw werk had.
10 Gelet op het voorgaande heeft werkgever naar het oordeel van de kantonrechter niet kunnen concluderen dat werknemer met haar mededeling over ander werk de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De eisen die de rechtspraak aan een opzegging van de arbeidsovereenkomst door een werknemer stelt zijn streng: zo’n opzegging kan alleen worden aangenomen als sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer, die is gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In dit geval gaat het om beëindiging met onmiddellijke ingang. De uitlating van werknemer tegen werkgever dat zij op 3 januari 2022 ergens anders kan beginnen is niet duidelijk en ondubbelzinnig gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 20 december 2021. In het licht van de nieuwe lockdown was het naar huis gaan van werknemer na het gesprek ook onvoldoende om aan te nemen dat werknemer per direct heeft opgezegd.
11 Uit niets blijkt dat werkgever voldoende onderzoek heeft gedaan als hiervoor bedoeld. [naam] heeft weliswaar werkgever erbij gehaald en werknemer heeft herhaald dat zij
3 januari 2022 ergens anders kon beginnen. Volgens de verklaring van werkgever heeft werknemer daarna gezegd “dus wat mij betreft prima zo”. Deze uitlating houdt niet een ondubbelzinnige verklaring in dat werknemer per direct heeft willen opzeggen. Dit ligt ook niet voor de hand als de werknemer op dat moment nog geen ander werk had. Het lag op de weg van werkgever om na te gaan of deze uitlating inhield dat werknemer echt per direct wilde opzeggen, of dat het om een reactie ging op de mededeling van [naam] dat het contract niet werd verlengd.
12 Dat wat werkgever en [naam] hebben verklaard over het verdere verloop van het gesprek heeft werknemer betwist en komt op sommige punten niet met elkaar overeen of is tegenstrijdig. Zo heeft werkgever in de brief van 27 december 2021 geschreven dat werknemer zou hebben gezegd dat werkgever haar arbeidsovereenkomst zou kunnen beëindigen en dat werknemer dat goed zou vinden. Op verzoek van werknemer heeft werkgever de arbeidsovereenkomst “dus” per 20 december ontbonden. In haar schriftelijke verklaring schrijft werkgever dat werknemer heeft gevraagd of ze nu al weg kon, en dat [naam] en werkgever elkaar daarop perplex hebben aangekeken waarna werknemer OK zei en de winkel was uitgelopen. Naast hetgeen [naam] op zitting heeft verklaard (zie hiervoor) stelt [naam] in zijn schriftelijke verklaring dat hij werknemer niet in de weg wilde staan en werknemer toen zei dat ze liever weg wilde gaan en hij toen zei dat hij dat ook goed vond, maar dit haar nog wel zou bevestigen. [naam] stelt in deze verklaring dat hij met zijn partner afsprak een briefje later aan werknemer te sturen, maar wel zeker in december vanwege de wettelijke opzegtermijn.
13 Ook op basis van hetgeen werkgever heeft gesteld over het verder verloop van het gesprek van 20 december 2021 kan niet worden uitgegaan van een “duidelijke en ondubbelzinnige” verklaring in zoals hiervoor bedoeld. Werkgever kon er daarom niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de werknemer haar arbeidsovereenkomst per 20 december 2021 had opgezegd.
14 Daarnaast heeft werkgever niet aangevoerd dat zij werknemer op de financiële gevolgen van het gestelde verzoek om directe beëindiging heeft gewezen of dat zij een bedenktermijn heeft gegeven. Werkgever heeft evenmin aan werknemer om een schriftelijke bevestiging van de opzegging gevraagd. In plaats daarvan heeft werkgever een bevestiging gestuurd die de strekking heeft van een beëindiging met wederzijds goedvinden. Daarop heeft werknemer direct schriftelijk afwijzend gereageerd binnen de wettelijke bedenktermijn van 15 dagen.
15 De conclusie van het bovenstaande is dat de arbeidsovereenkomst niet op 20 december 2021 is geëindigd door opzegging van werknemer. Het daartoe strekkende betoog van werkgever wordt verworpen. Naar het oordeel van de kantonrechter is er evenmin grond om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomst per 20 december 2021 is opgezegd door werkgever. Behalve de eindafrekening is er niets dat daarop wijst. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 31 januari 2022. De daartoe strekkende verklaring voor recht zal worden toegewezen.
16 Werkgever heeft tegen de gevorderde loonbedragen ad € 1.356,25 bruto in verband met onjuiste eindafrekening per 20 december 2021 en ad € 2.094,23 bruto ter zake van loon over de periode 20 december 2021 tot en met 31 januari 2022 geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van deze bedragen. De wettelijke verhoging wordt volgens vast beleid gematigd tot 25% en toegewezen evenals de wettelijke rente. Over de ingangsdatum van de wettelijke rente over het te laat betaalde loon en de bedragen op de eindafrekening is onvoldoende gesteld. De wettelijke rente is over deze bedragen daarom toewijsbaar vanaf de datum van indiening van het verzoek, te weten 22 februari 2022. Werknemer heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat ook wettelijke rente over de wettelijke verhoging is gevorderd.
17 De transitievergoeding ter hoogte van € 316,03 bruto wordt toegewezen nu hiervoor is vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door opzegging van werknemer. De stelling dat geen transitievergoeding is verschuldigd omdat werknemer per 3 januari 2022 een nieuwe baan heeft (wat werknemer heeft betwist en in deze procedure niet is komen vast te staan) vindt geen steun in het recht. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 maart 2022. De wettelijke verhoging is niet toewijsbaar nu het niet om loon gaat.
18 De verzochte aanzegvergoeding wordt afgewezen, omdat werknemer ook zelf heeft verklaard dat werkgever op 20 december 2021 haar heeft medegedeeld dat het contract niet werd verlengd. Gelet op alle omstandigheden van dit geval acht de kantonrechter het beroep van werknemer op de schriftelijkheidseis naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Bij de verzochte nietigheid van het concurrentiebeding is geen belang nu werkgever ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard op dat beding geen beroep te doen.
19 Werkgever zal als de meest in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2022 van rechtswege is geëindigd;
veroordeelt werkgever tot betaling aan werknemer van:
a. € 1.356,25 bruto in verband met onjuiste eindafrekening per 20 december 2021, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 25 %;
b. € 2.094,23 bruto ter zake van loon over de periode 20 december 2021 tot en met 31 januari 2022, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 25% vanaf de respectieve vervaldata;
c. € 316,03 bruto aan transitievergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2022 tot aan de dag van betaling
d. De wettelijke rente over € 1.356,25 bruto en € 2.094,23 bruto vanaf 22 februari 2022 tot de dag van voldoening.
veroordeelt werkgever om aan werknemer deugdelijke specificaties te verstrekken ten aanzien van de bedragen onder II;
veroordeelt werkgever in de proceskosten, aan de kant van werknemer bergroot op:
griffierecht € 86,00
salaris gemachtigde € 747,00
----------
totaal € 833,00 voor zover van toepassing inclusief btw;
veroordeelt werkgever in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 62,- aan salaris gemachtigde, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijs het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.J. Lourens, kantonrechter en op 12 mei 2022 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.