De beoordeling
5 In deze zaak draait het om de vraag of de arbeidsovereenkomst op 20 december 2021 is geëindigd doordat werknemer op die datum heeft verzocht om onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals werkgever stelt, en werknemer betwist.
6 Voor beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst door opzegging is geëindigd gaat het erom wat partijen tegen elkaar hebben gezegd, hoe zij zich hebben gedragen en wat zij daaruit redelijkerwijs mochten afleiden. Niet alleen het gesprek van 20 december 2021 is daarbij van belang, maar ook de gedragingen van beide partijen na dat gesprek. Een werkgever mag niet te snel aannemen dat de werknemer de arbeidsovereenkomst wil beëindigen en moet onderzoeken of de werknemer dat werkelijk wil. Dezelfde eisen gelden voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Dat is om de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen van de opzegging door de werknemer, zoals het verlies van ontslagbescherming en aanspraak op een werkloosheidsuitkering. De wet stelt om diezelfde reden voorwaarden aan de instemming van een werknemer met een opzegging door een werkgever: dat moet schriftelijk en de werknemer krijgt ook nog een bedenktermijn.
7 Ter zitting heeft werknemer over het gesprek van 20 december 2021 verklaard dat, nadat [naam] had gezegd dat haar contract niet werd verlengd, zij heeft gezegd dat zij op 3 januari 2022 ergens anders kon beginnen. Dat was echter niet zo. Werknemer heeft dat in een opwelling uit boosheid gezegd, omdat zij het idee had dat [naam] van haar af wilde en zij er klaar mee was. De dag ervoor, 19 december 2021, was weer een lockdown ingevoerd en zij had van werkgever daarover niets gehoord. Zonder enige toelichting was werknemer op 19 december 2021 uit de groepsapp van het werk verwijderd. Omdat werknemer niet verder stond ingeroosterd heeft zij op 20 december 2021 aan het eind van het gesprek gezegd dat ze naar huis ging, aldus nog steeds werknemer.
8 [naam] heeft desgevraagd ter zitting het volgende verklaard over het gesprek op 20 december 2021. Na zijn mededeling over het niet verlengen van het contract heeft werknemer gezegd dat dat haar wel goed uitkwam omdat ze op 3 januari 2022 ergens anders kon beginnen. [naam] heeft werkgever er toen bij gehaald en werknemer heeft toen gezegd dat het voor haar nu wel klaar was. Werknemer is vervolgens de winkel uitgelopen.
9 Vast staat dat na het gesprek werknemer niet meer heeft gewerkt (maar zich wel beschikbaar heeft gehouden) en werkgever een afrekening heeft gemaakt per 20 december 2021. Op de brief van 27 december 2021 waarin werkgever heeft bericht dat de arbeidsovereenkomst op verzoek van werknemer per 20 december 2021 is ontbonden heeft werknemer direct de volgende dag schriftelijk laten weten dat zij daarmee niet akkoord was. Verder wordt als niet weersproken uitgegaan van de juistheid van de verklaring van werknemer dat zij per 3 januari 2022 geen nieuw werk had.
10 Gelet op het voorgaande heeft werkgever naar het oordeel van de kantonrechter niet kunnen concluderen dat werknemer met haar mededeling over ander werk de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. De eisen die de rechtspraak aan een opzegging van de arbeidsovereenkomst door een werknemer stelt zijn streng: zo’n opzegging kan alleen worden aangenomen als sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer, die is gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In dit geval gaat het om beëindiging met onmiddellijke ingang. De uitlating van werknemer tegen werkgever dat zij op 3 januari 2022 ergens anders kan beginnen is niet duidelijk en ondubbelzinnig gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 20 december 2021. In het licht van de nieuwe lockdown was het naar huis gaan van werknemer na het gesprek ook onvoldoende om aan te nemen dat werknemer per direct heeft opgezegd.
11 Uit niets blijkt dat werkgever voldoende onderzoek heeft gedaan als hiervoor bedoeld. [naam] heeft weliswaar werkgever erbij gehaald en werknemer heeft herhaald dat zij
3 januari 2022 ergens anders kon beginnen. Volgens de verklaring van werkgever heeft werknemer daarna gezegd “dus wat mij betreft prima zo”. Deze uitlating houdt niet een ondubbelzinnige verklaring in dat werknemer per direct heeft willen opzeggen. Dit ligt ook niet voor de hand als de werknemer op dat moment nog geen ander werk had. Het lag op de weg van werkgever om na te gaan of deze uitlating inhield dat werknemer echt per direct wilde opzeggen, of dat het om een reactie ging op de mededeling van [naam] dat het contract niet werd verlengd.
12 Dat wat werkgever en [naam] hebben verklaard over het verdere verloop van het gesprek heeft werknemer betwist en komt op sommige punten niet met elkaar overeen of is tegenstrijdig. Zo heeft werkgever in de brief van 27 december 2021 geschreven dat werknemer zou hebben gezegd dat werkgever haar arbeidsovereenkomst zou kunnen beëindigen en dat werknemer dat goed zou vinden. Op verzoek van werknemer heeft werkgever de arbeidsovereenkomst “dus” per 20 december ontbonden. In haar schriftelijke verklaring schrijft werkgever dat werknemer heeft gevraagd of ze nu al weg kon, en dat [naam] en werkgever elkaar daarop perplex hebben aangekeken waarna werknemer OK zei en de winkel was uitgelopen. Naast hetgeen [naam] op zitting heeft verklaard (zie hiervoor) stelt [naam] in zijn schriftelijke verklaring dat hij werknemer niet in de weg wilde staan en werknemer toen zei dat ze liever weg wilde gaan en hij toen zei dat hij dat ook goed vond, maar dit haar nog wel zou bevestigen. [naam] stelt in deze verklaring dat hij met zijn partner afsprak een briefje later aan werknemer te sturen, maar wel zeker in december vanwege de wettelijke opzegtermijn.
13 Ook op basis van hetgeen werkgever heeft gesteld over het verder verloop van het gesprek van 20 december 2021 kan niet worden uitgegaan van een “duidelijke en ondubbelzinnige” verklaring in zoals hiervoor bedoeld. Werkgever kon er daarom niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de werknemer haar arbeidsovereenkomst per 20 december 2021 had opgezegd.
14 Daarnaast heeft werkgever niet aangevoerd dat zij werknemer op de financiële gevolgen van het gestelde verzoek om directe beëindiging heeft gewezen of dat zij een bedenktermijn heeft gegeven. Werkgever heeft evenmin aan werknemer om een schriftelijke bevestiging van de opzegging gevraagd. In plaats daarvan heeft werkgever een bevestiging gestuurd die de strekking heeft van een beëindiging met wederzijds goedvinden. Daarop heeft werknemer direct schriftelijk afwijzend gereageerd binnen de wettelijke bedenktermijn van 15 dagen.
15 De conclusie van het bovenstaande is dat de arbeidsovereenkomst niet op 20 december 2021 is geëindigd door opzegging van werknemer. Het daartoe strekkende betoog van werkgever wordt verworpen. Naar het oordeel van de kantonrechter is er evenmin grond om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomst per 20 december 2021 is opgezegd door werkgever. Behalve de eindafrekening is er niets dat daarop wijst. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 31 januari 2022. De daartoe strekkende verklaring voor recht zal worden toegewezen.
16 Werkgever heeft tegen de gevorderde loonbedragen ad € 1.356,25 bruto in verband met onjuiste eindafrekening per 20 december 2021 en ad € 2.094,23 bruto ter zake van loon over de periode 20 december 2021 tot en met 31 januari 2022 geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van deze bedragen. De wettelijke verhoging wordt volgens vast beleid gematigd tot 25% en toegewezen evenals de wettelijke rente. Over de ingangsdatum van de wettelijke rente over het te laat betaalde loon en de bedragen op de eindafrekening is onvoldoende gesteld. De wettelijke rente is over deze bedragen daarom toewijsbaar vanaf de datum van indiening van het verzoek, te weten 22 februari 2022. Werknemer heeft onvoldoende duidelijk gemaakt dat ook wettelijke rente over de wettelijke verhoging is gevorderd.
17 De transitievergoeding ter hoogte van € 316,03 bruto wordt toegewezen nu hiervoor is vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door opzegging van werknemer. De stelling dat geen transitievergoeding is verschuldigd omdat werknemer per 3 januari 2022 een nieuwe baan heeft (wat werknemer heeft betwist en in deze procedure niet is komen vast te staan) vindt geen steun in het recht. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 1 maart 2022. De wettelijke verhoging is niet toewijsbaar nu het niet om loon gaat.
18 De verzochte aanzegvergoeding wordt afgewezen, omdat werknemer ook zelf heeft verklaard dat werkgever op 20 december 2021 haar heeft medegedeeld dat het contract niet werd verlengd. Gelet op alle omstandigheden van dit geval acht de kantonrechter het beroep van werknemer op de schriftelijkheidseis naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Bij de verzochte nietigheid van het concurrentiebeding is geen belang nu werkgever ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard op dat beding geen beroep te doen.
19 Werkgever zal als de meest in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.