ECLI:NL:RBAMS:2022:2775

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
AMS 21/5325
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep inzake eindafrekening en verlofrechten van ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een eindafrekening van de gemeente, waarin werd gesteld dat hij te veel salaris had ontvangen en dat er een bedrag van € 1.117,81 teruggevorderd moest worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eindafrekening correct was en dat de vordering op eiser terecht was. Eiser had ook een claim ingediend voor niet genoten verlofrechten van 254 uur, maar de rechtbank oordeelde dat deze claim niet kon worden gehonoreerd omdat de verlofrechten in 2015 al waren afgeboekt en eiser hiertegen geen bezwaar had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van eiser ongegrond was en dat er geen dwangsom verschuldigd was aan eiser voor het te laat beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/5325

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. H. Giard),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (gemachtigde: mr. A.C. Kaandorp).

Procesverloop

Eiser was aangesteld als ambtenaar bij verweerders gemeente,
Bij salarisstrook van 22 juni 2018 heeft verweerder vastgesteld dat voor het jaar 2018 aan eiser een bedrag van € 13.360,76 te veel is uitbetaald.
Op 9 oktober 2019 heeft verweerder eisers salaris over 2016, 2017 en 2018 herrekend. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat bij de eindafrekening een bedrag van € 4.468,45 van eiser moet worden teruggevorderd.
Op 28 november 2019 heeft verweerder de eindafrekening nog eens herrekend en vastgesteld dat de vordering op eiser uitkomt op € 1.117,81.
Eisers bezwaar daartegen is op 21 september 2021 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser nog in de gelegenheid te stellen te reageren op de nieuwe stellingname van verweerder ter zitting. Na ontvangst van die reactie heeft de rechtbank -zoals afgesproken met partijen- het onderzoek gesloten en de datum van de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser was sinds 2002 werkzaam bij de verweerder, laatstelijk als [functie] bij de [afdeling] . Verweerder heeft met het besluit van 12 september 2017 aan eiser de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met terugwerkende kracht tot 28 juni 2016. Met de uitspraak van 8 februari 2019 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van eiser gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het besluit van 12 september 2017 herroepen, maar uitsluitend voor zover het de ingangsdatum van het strafontslag betreft. De rechtbank heeft verder bepaald dat het strafontslag pas ingaat per 12 september 2017. Met de uitspraak van 24 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard.
2. Partijen hebben afgesproken om voor de behandeling van het bezwaar met betrekking tot de terugvordering het beroep in de ontslagzaak af te wachten. Dat is de oorzaak van dat pas op 21 september 2021 is beslist op het bezwaar van eiser en dat de zaak nu alsnog voorligt bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiser, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. De commissie is daarbij uitgegaan van de juistheid van de door verweerder overgelegde specificaties ter zake van reguliere vakantierechten, spaaruren en verschuldigde griffierechten. De commissie is door de nader aangevoerde argumenten van eiser niet overtuigd dat door verweerder een onjuiste eindafrekening zou zijn opgemaakt. Verder overweegt de commissie dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Om die reden is verweerder volgens de commissie geen dwangsom verschuldigd.
Standpunt van eiser
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de eindafrekening niet correct is en hij nog een vordering op verweerder heeft uit hoofde van niet genoten en nog aan hem te betalen verlofrechten van in totaal 254 uur. Volgens eiser voert verweerder op 31 december 2015 een opname aan regulier verlof op ten laste van eiser van 254 uur. Deze opname correspondeert niet met de meegeleverde verlofoverzichten over 2014 en 2015. Verweerder heeft deze opname ook niet onderbouwd, terwijl eiser de opname op 31 december 2015 uitdrukkelijk heeft betwist.
5. Verder voert eiser aan dat aan hem ten onrechte geen dwangsom is toegekend voor het te laat beslissen op bezwaar.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat de besluitvorming van verweerder betrekking heeft op de jaren 2016, 2017 en 2018. Eisers claim heeft echter betrekking op het jaar 2015.
7. Verder overweegt de rechtbank dat hangende beroep verweerder op verzoek van eiser inhoudelijk naar de verlofrechten voor het jaar 2015 heeft gekeken. Dat loste het geschil echter niet op. Ter zitting heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de verlofrechten voor het jaar 2015 in rechte vaststaan. Volgens verweerder zijn deze verlofrechten in het personeelssysteem op 31 december 2015 afgeboekt. Deze afboeking is blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van beroep aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Eiser is niet tegen dit besluit in bezwaar gegaan, waardoor dit in rechte vaststaat.
8. De rechtbank stelt voorop dat geen rechtsregel verweerder verbiedt om terug te komen van eerdere standpunten of om nieuwe argumenten ten grondslag te leggen aan zijn besluitvorming. Die vrijheid voor verweerder is echter niet onbegrensd. De goede procesorde en het verdedigingsbeginsel stellen nadere voorwaarden. De rechtbank heeft in dat kader eiser ook in de gelegenheid gesteld alsnog schriftelijk te reageren op die nieuwe stellingname. Ook ziet de rechtbank in verweerders handelwijze aanleiding om te komen tot een proceskostenveroordeling ten gunste van eiser zoals hierna vermeld.
9. Anders dan eiser ziet de rechtbank niet dat eiser erop heeft mogen vertrouwen dat hij recht heeft op eventuele verlofrechten voor het jaar 2015. Verweerder heeft tot aan de beslissing op bezwaar geen standpunt ingenomen over de verlofrechten over 2015. Dat is eerst gebeurd in beroep als reactie op een stellingname van eiser en mede aan de hand van vragen van de rechtbank. Dat verweer kan echter niet gelden als onvoorwaardelijke erkenning van eisers claim; noch inhoudelijk, noch formeel. Die claim ligt immers feitelijk buiten de omvang van het bestreden besluit (en dus ook de formele gedinggrenzen). Er blijkt ook op generlei wijze dat verweerder zijn vordering op eiser zoals neergelegd in het bestreden besluit heeft prijsgegeven.
10. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat het verlofrecht uit 2015 in rechte is komen vast te staan. Verweerder heeft voldoende inzichtelijk gemaakt wanneer de verlofuren zijn afgeboekt en dat dit zichtbaar is in MijnPersoneelsnet. Ook is niet in geschil dat eiser hier tot 21 april 2016 toegang toe had. Niet is gebleken dat eiser eerder dan met de brief van 16 december 2019 bij verweerder om inzicht heeft gevraagd voor het restant van zijn verlof voor het jaar 2015. Dit is te laat.
11. De beroepsgrond dat aan eiser een dwangsom is verbeurd, slaagt niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Gelet op wat is afgesproken tussen partijen neemt de rechtbank als uitgangspunt voor het verstrijken van de beslistermijn de uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 2019. Niet in geschil is dat eiser verweerder eerst op 14 november 2019 in gebreke heeft gesteld. Dit tijdsverloop is meer dan 9 maanden. Dat is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Niet is gebleken dat eiser met verweerder ná het verstrijken van de beslistermijn en voor 14 november 2019 op enig moment over het uitblijven van een beslissing in contact is getreden. Dit contact heeft alleen na de ingebrekestelling plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat eiser niet eerder dan op
14 november 2019 in actie kon komen. Dan is de conclusie dat wettelijk gezien sprake is van een onredelijk late ingebrekestelling.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Gelet op wat in overweging 8. is overwogen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor repliek met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.J.A. van Eck, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.