Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser was sinds 2002 werkzaam bij de verweerder, laatstelijk als [functie] bij de [afdeling] . Verweerder heeft met het besluit van 12 september 2017 aan eiser de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met terugwerkende kracht tot 28 juni 2016. Met de uitspraak van 8 februari 2019 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van eiser gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het besluit van 12 september 2017 herroepen, maar uitsluitend voor zover het de ingangsdatum van het strafontslag betreft. De rechtbank heeft verder bepaald dat het strafontslag pas ingaat per 12 september 2017. Met de uitspraak van 24 december 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard.
2. Partijen hebben afgesproken om voor de behandeling van het bezwaar met betrekking tot de terugvordering het beroep in de ontslagzaak af te wachten. Dat is de oorzaak van dat pas op 21 september 2021 is beslist op het bezwaar van eiser en dat de zaak nu alsnog voorligt bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiser, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. De commissie is daarbij uitgegaan van de juistheid van de door verweerder overgelegde specificaties ter zake van reguliere vakantierechten, spaaruren en verschuldigde griffierechten. De commissie is door de nader aangevoerde argumenten van eiser niet overtuigd dat door verweerder een onjuiste eindafrekening zou zijn opgemaakt. Verder overweegt de commissie dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Om die reden is verweerder volgens de commissie geen dwangsom verschuldigd.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de eindafrekening niet correct is en hij nog een vordering op verweerder heeft uit hoofde van niet genoten en nog aan hem te betalen verlofrechten van in totaal 254 uur. Volgens eiser voert verweerder op 31 december 2015 een opname aan regulier verlof op ten laste van eiser van 254 uur. Deze opname correspondeert niet met de meegeleverde verlofoverzichten over 2014 en 2015. Verweerder heeft deze opname ook niet onderbouwd, terwijl eiser de opname op 31 december 2015 uitdrukkelijk heeft betwist.
5. Verder voert eiser aan dat aan hem ten onrechte geen dwangsom is toegekend voor het te laat beslissen op bezwaar.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat de besluitvorming van verweerder betrekking heeft op de jaren 2016, 2017 en 2018. Eisers claim heeft echter betrekking op het jaar 2015.
7. Verder overweegt de rechtbank dat hangende beroep verweerder op verzoek van eiser inhoudelijk naar de verlofrechten voor het jaar 2015 heeft gekeken. Dat loste het geschil echter niet op. Ter zitting heeft verweerder zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de verlofrechten voor het jaar 2015 in rechte vaststaan. Volgens verweerder zijn deze verlofrechten in het personeelssysteem op 31 december 2015 afgeboekt. Deze afboeking is blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van beroep aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Eiser is niet tegen dit besluit in bezwaar gegaan, waardoor dit in rechte vaststaat.
8. De rechtbank stelt voorop dat geen rechtsregel verweerder verbiedt om terug te komen van eerdere standpunten of om nieuwe argumenten ten grondslag te leggen aan zijn besluitvorming. Die vrijheid voor verweerder is echter niet onbegrensd. De goede procesorde en het verdedigingsbeginsel stellen nadere voorwaarden. De rechtbank heeft in dat kader eiser ook in de gelegenheid gesteld alsnog schriftelijk te reageren op die nieuwe stellingname. Ook ziet de rechtbank in verweerders handelwijze aanleiding om te komen tot een proceskostenveroordeling ten gunste van eiser zoals hierna vermeld.
9. Anders dan eiser ziet de rechtbank niet dat eiser erop heeft mogen vertrouwen dat hij recht heeft op eventuele verlofrechten voor het jaar 2015. Verweerder heeft tot aan de beslissing op bezwaar geen standpunt ingenomen over de verlofrechten over 2015. Dat is eerst gebeurd in beroep als reactie op een stellingname van eiser en mede aan de hand van vragen van de rechtbank. Dat verweer kan echter niet gelden als onvoorwaardelijke erkenning van eisers claim; noch inhoudelijk, noch formeel. Die claim ligt immers feitelijk buiten de omvang van het bestreden besluit (en dus ook de formele gedinggrenzen). Er blijkt ook op generlei wijze dat verweerder zijn vordering op eiser zoals neergelegd in het bestreden besluit heeft prijsgegeven.
10. Verder volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat het verlofrecht uit 2015 in rechte is komen vast te staan. Verweerder heeft voldoende inzichtelijk gemaakt wanneer de verlofuren zijn afgeboekt en dat dit zichtbaar is in MijnPersoneelsnet. Ook is niet in geschil dat eiser hier tot 21 april 2016 toegang toe had. Niet is gebleken dat eiser eerder dan met de brief van 16 december 2019 bij verweerder om inzicht heeft gevraagd voor het restant van zijn verlof voor het jaar 2015. Dit is te laat.
11. De beroepsgrond dat aan eiser een dwangsom is verbeurd, slaagt niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Gelet op wat is afgesproken tussen partijen neemt de rechtbank als uitgangspunt voor het verstrijken van de beslistermijn de uitspraak van deze rechtbank van 8 februari 2019. Niet in geschil is dat eiser verweerder eerst op 14 november 2019 in gebreke heeft gesteld. Dit tijdsverloop is meer dan 9 maanden. Dat is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Niet is gebleken dat eiser met verweerder ná het verstrijken van de beslistermijn en voor 14 november 2019 op enig moment over het uitblijven van een beslissing in contact is getreden. Dit contact heeft alleen na de ingebrekestelling plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat eiser niet eerder dan op
14 november 2019 in actie kon komen. Dan is de conclusie dat wettelijk gezien sprake is van een onredelijk late ingebrekestelling.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Gelet op wat in overweging 8. is overwogen, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor repliek met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).