ECLI:NL:RBAMS:2022:2737

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
13/751424-19 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot verjaring en ne bis in idem

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de opgeëiste persoon die in Polen is geboren en daar verblijft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante juridische aspecten van de Overleveringswet (OLW) besproken, waaronder de weigeringsgronden en de vereisten voor dubbele strafbaarheid. Tijdens de zittingen, die plaatsvonden op 6 februari, 22 februari en 23 maart 2022, zijn verschillende juridische argumenten naar voren gebracht door zowel de officier van justitie als de raadsman van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die hebben geleid tot de onderliggende vonnissen in Polen, maar dat er geen weigeringsgrond van toepassing was. De rechtbank heeft ook de verjaringstermijnen van de opgelegde straffen beoordeeld en geconcludeerd dat de overlevering niet in strijd is met de rechten van de verdediging. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751424-19 (EAB I)
RK nummer: 19/7146
Datum uitspraak: 6 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 april 2016 door
the Regional Court in Warsaw, VIII Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985
verblijvend op het adres: [verblijfadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 6 februari 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 februari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. De behandeling van de zaak is aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen informatie bij de Poolse autoriteiten op te vragen omtrent artikel 12 OLW. Ten slotte is op deze zitting de schorsing met voorwaarden van de overleveringsdetentie bevolen.
Zitting 22 februari 2022
De rechtbank heeft op voorhand het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak van de raadsman ingewilligd aangezien de opgeëiste persoon positief op Corona heeft getest en heeft de raadsman en de opgeëiste persoon op voorhand laten weten dat zij niet ter zitting van de rechtbank hoeven te verschijnen.
Zitting 23 maart 2022
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. Mcgivern en de gemachtigde raadsman van de opgeëiste persoon, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam. De opgeëiste persoon is niet ter zitting verschenen.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
collective judgement of the District Court in Pruszkowvan 10 december 2010 met zaaknummer II K 115/10.
Aan dit verzamelvonnis liggen de volgende drie vonnissen ten grondslag:
  • een
  • een
  • een
  • II K 704/07.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van in voornoemde
collective judgementopgelegde twee vrijheidsstraffen voor de duur van
twee jaar en tien maanden (dit betreft een samenvoeging van de straffen die bij de vonnissen van 3 augustus 2006 - zaaknummer V K 1274/06 (feit c.) - en 4 maart 2009 - zaaknummer II K 704/07 - zijn opgelegd), en
één jaar en twee maanden (dit betreft een samenvoeging van de straffen die bij de vonnissen van 5 december 2006 - zaaknummer V K 2398/06 - en 4 maart 2009 - zaaknummer II K 704/07 (feit d.) - zijn opgelegd);
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Van deze straffen resteren nog:
één jaar, acht maanden en 13 dagen, en
één jaar en twee maanden.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis van 10 december 2010 met zaaknummer II K 115/10.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1.
Inleiding
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt, vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
Komt de rechtbank na de in de hiervoor genoemde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.2
Beoordeling van de in het EAB genoemde vonnissen
Verzamelvonnis II K 115/10
Standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon voor het proces in hoger beroep in persoon is opgeroepen en dat de uitzondering van artikel 12 onder a OLW zich voordoet.
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnota aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is en verzoekt de rechtbank om niet af te zien van die weigeringsgrond.
Oordeel van de Rechtbank
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg niet bij het proces van
the District Court in Pruszkowis verschenen die heeft geleid tot het vonnis van 10 december 2010 met zaaknummer II K 115/10. Door de rechtbank is een raadsman aan de opgeëiste persoon toegewezen die namens hem ter zitting heeft opgetreden.
Uit de brief van 21 februari 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon heeft verzocht om een door de rechtbank aangewezen advocaat. Deze advocaat heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. De hoger beroepsinstantie heeft het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd en het hoger beroep ongegrond verklaard en het vonnis in eerste aanleg is derhalve sinds 7 april 2011 definitief.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en strafoplegging.
Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak
Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628).
Uit de brief van 11 maart 2020 blijkt dat de oproeping voor het proces in hoger beroep aan de opgeëiste persoon per post is verzonden op het adres van het detentiecentrum waarin hij zich op dat moment bevond. De opgeëiste persoon heeft op 10 maart 2011 de oproeping persoonlijk afgehaald en een handtekening gezet. De opgeëiste persoon kon vanuit het detentiecentrum naar de zitting worden gebracht maar heeft daar niet voor gekozen.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de uitzondering van artikel
12 onder a OLW zich voordoet en dat derhalve voor dit vonnis de weigeringsgrond van artikel 12 OLW geen toepassing vindt.
Vonnis V K 2398/06
Standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat afgezien kan worden van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW aangezien de opgeëiste persoon volledig is geïnformeerd en een oproeping naar het door hem opgegeven adres is verzonden.
De raadsman heeft ten aanzien van dit vonnis geen standpunt ingenomen inzake artikel
12 OLW.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij het proces en dat hij op 20 november 2006 telefonisch op de hoogte is gebracht van het proces dat tot het vonnis van
the District Court in Pruszkowvan 5 december 2006 heeft geleid.
In de brief van 6 februari 2020 van de Poolse autoriteiten wordt bevestigd dat de opgeëiste persoon telefonisch op de hoogte is gesteld van het tijdstip van de zitting en dat hij op
24 oktober 2006 door de officier van justitie is gewaarschuwd dat als de opgeëiste persoon niet ter zitting zou verschijnen er toch een vonnis tegen hem kan worden gewezen.
Gelet op deze informatie gaat de rechtbank ervanuit dat de omstandigheid van artikel 12 a OLW van toepassing is en dat betekent dat de rechtbank de overlevering niet mag weigeren.
Vonnissen V K 1274/06 en II K 704/07
Uit de informatie van het EAB onder d) blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de beslissingen in de zaken met de nummers V K 1274/06 en II K 704/07 hebben geleid. Artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing ten aanzien van deze zaken.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
a) en c)
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot
de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd
b) en d)
overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen
gepleegd

6.Verjaring

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de verjaringstermijn voor tenuitvoerlegging van de straffen voor de vonnissen K 1274/06 en K 2398/06 volgens de informatie van het EAB is verstreken op respectievelijk 11 augustus 2021 en 13 december 2021 en dat om die reden de overlevering dient te worden geweigerd. De OLW kent op grond van artikel 9, eerste lid onder f, OLW alleen de weigeringsgrond indien het feit naar Nederlands recht is verjaard maar indien aansluiting wordt gezocht bij artikel 9 van de Uitleveringswet kan uit de in T&C vermelde literatuur worden afgeleid dat het vanzelf spreekt dat niet de executie van een vonnis kan worden verzocht dat naar het recht van de uitvaardigende staat is verjaard. Op grond van aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten die ter zitting van de rechtbank door de officier van justitie is verstrekt zouden de feiten van die vonnissen pas in 2026 verjaren. De vraag is dan wel van welke informatie de rechtbank dient uit te gaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat artikel 9, eerste lid, onder f OLW niet van toepassing is omdat geen sprake is van feiten ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kan worden uitgeoefend.
Verjaring naar het recht van de uitvaardigende lidstaat is geen weigeringsgrond. De rechtbank dient er wel op te vertrouwen dat het feit waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht nog niet is verjaard naar het recht van de uitvaardigende staat. Het zou inderdaad een beletsel tot overlevering vormen indien de overlevering wordt verzocht voor feiten die naar Pools recht zouden zijn verjaard. Uit de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten van 14 december 2021, die zij ter zitting heeft overgelegd, blijkt dat de feiten in de zaken
K 1274/06 en K 2398/06 naar Pools recht pas in 2026 zijn verjaard. De overlevering kan dus door de rechtbank worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
Verjaring naar het recht van de uitvaardigende lidstaat is geen weigeringsgrond. Het toesturen van het EAB door de uitvaardigende justitiële autoriteit impliceert dat deze autoriteit bij haar beoordeling of de overlevering nog steeds gewenst is ook de verjaring naar het recht van haar lidstaat heeft betrokken. Niettemin moet de overlevering achterwege blijven, indien na de uitvaardiging van het EAB de aan dat EAB ten grondslag liggende nationale rechterlijke beslissing niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is vanwege verjaring.
De rechtbank heeft echter kennis genomen van de ter zitting door de officier van justitie overgelegde aanvullende informatie waaruit blijkt dat de tenuitvoerlegging van de vonnissen
K 1274/06 en K 2398/06 respectievelijk verjaren op respectievelijk 11 augustus 2026 en 13 december 2026. Er is geen grond om aan deze informatie te twijfelen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

7.Ne bis in idem

De raadsman heeft aangevoerd dat uit de informatie van het EAB blijkt dat de in het verzamelvonnis II K 115/10 onder A en B opgelegde vrijheidsstraffen zijn gebaseerd op de onderliggende vonnissen. Echter het onderliggende vonnis II K 704/07 wordt zowel onder straf A als onder straf B genoemd. Bij het ontbreken van informatie hierover moet het ervoor worden gehouden dat de opgeëiste persoon voor vonnis II K 704/07 tweemaal een straf opgelegd heeft gekregen, hetgeen in strijd is met het
ne bis in idembeginsel. Op grond van het voorgaande dient de rechtbank de overlevering voor vonnis II K 704/07 dan ook te weigeren.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsman niet slaagt en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de in het EAB vermelde informatie kan worden afgeleid dat de feiten c. en d. van het vonnis II K 704/07 zijn verdeeld over de in het verzamelvonnis II K 115/10 opgelegde straffen A en B. Bij straf A is feit c. van vonnis II K 704/07 bij de strafoplegging meegewogen en bij straf B is feit d. van vonnis II K 704/07 bij de strafoplegging meegewogen. Er is dus geen sprake van dat de opgeëiste persoon twee keer voor hetzelfde feit een straf opgelegd heeft gekregen. Gelet op het voorgaande is het
ne bis in idembeginsel niet geschonden. De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 177 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Warsaw, VIII Penal Division(Polen) voor de feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (