In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Düsseldorf op 11 december 2019. De opgeëiste persoon, geboren in 1961 en met de Nederlandse nationaliteit, wordt verdacht van oplichting in Duitsland. Tijdens de openbare zitting op 23 maart 2022 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon afstand gedaan van het aanwezigheidsrecht, waardoor de opgeëiste persoon niet ter zitting verscheen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat er geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en het EAB beoordeeld. De raadsman voerde aan dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon onvoldoende was onderbouwd, maar de officier van justitie stelde dat de feitsomschrijving in het EAB genoegzaam was.
De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de omstandigheden van het feit en dat de opgeëiste persoon duidelijk was over waarvoor zijn overlevering werd verzocht. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging en concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, onder de voorwaarde dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf zal ondergaan indien hij in Duitsland wordt veroordeeld.