ECLI:NL:RBAMS:2022:2696

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
AMS 22/1956 (voorlopige voorziening) en AMS 22/1957 (beroep)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning wegens betrokkenheid bij drugsproductie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de burgemeester van Amsterdam. De burgemeester had op 27 oktober 2021 besloten om de woning van de verzoeker voor drie maanden te sluiten, omdat deze woning een schakel zou vormen in de (hard)drugsproductie. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen in een eerdere uitspraak op 1 december 2021. In het bestreden besluit van 11 april 2022 verklaarde de burgemeester het bezwaar van de verzoeker ongegrond, waarop de verzoeker in beroep ging.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 9 mei 2022, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende redenen waren voor de sluiting van de woning, gezien de aangetroffen chemische stoffen en de omstandigheden die duiden op drugshandel. De verzoeker voerde aan dat de burgemeester geen bevoegdheid had om de woning te sluiten, omdat er geen voorbereidingshandelingen voor drugsproductie zouden zijn. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester voldoende aannemelijk had gemaakt dat de woning betrokken was bij criminele activiteiten.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De sluiting van de woning was volgens de voorzieningenrechter een geschikt en noodzakelijk middel om de betrokkenheid bij drugscriminaliteit tegen te gaan. De voorzieningenrechter benadrukte dat de sluiting niet alleen gericht was op de verzoeker, maar ook een signaal was naar de buurt en potentiële criminelen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 22/1956 (voorlopige voorziening)
AMS 22/1957 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 mei 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , te [woonplaats] , eiser en verzoeker, hierna: verzoeker

(gemachtigde: mr. B. Blanckenburg),
en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Kappelhof en mr. R. Nomden).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de sluiting bevolen van de woning aan de [adres] voor de duur van drie maanden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Met de uitspraak van 1 december 2021 van de voorzieningenrechter is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. [1]
Bij besluit van 11 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 mei 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n).

Overwegingen

Spoedeisend belang
1.1.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorziening, ondanks het feit dat de woningsluiting reeds is opgeheven vanwege het verstrijken van de periode van drie maanden voor welke de sluiting was opgelegd. Het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat naar aanleiding van de woningsluiting de verhuurder van de woning een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde aanhangig heeft gemaakt bij de kantonrechter te Amsterdam. Op 7 juli 2022 staat de comparitie in deze zaak gepland. Dit zal het laatste moment zijn waarop verzoeker nog verweer zal kunnen voeren tegen de vorderingen. Daarom verzoekt verzoeker om bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening ook direct uitspraak te doen op het beroep.
1.2.
Verweerder heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van spoedeisend belang en verzocht om niet direct uitspraak te doen op het beroep. Het besluit ziet op een sluiting op grond van de openbare orde en niet de ontbinding van de huurovereenkomst. Daarnaast is er geen sprake van een buitenrechtelijke ontbinding maar van een gerechtelijke ontbinding. In die gerechtelijke ontbinding toetst de civiele rechter aan de regels van het huurrecht en de redelijkheid en billijkheid. Verder stelt verweerder dat dit een sluiproute is. Verweerder heeft geen verweerschrift kunnen indienen.
1.3.
De voorzieningenrechter is na afloop van de zitting tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daartoe stelt de voorzieningenrechter voorop dat ook hangende bezwaar al een inhoudelijke beoordeling van de zaak heeft plaatsgevonden door de voorzieningenrechter. Verweerder was verder ook in deze procedure bevoegd tot het indienen van een schriftelijk verweer, en heeft zich evenzeer ter zitting kunnen verweren. Niet is gebleken van concrete punten die verweerder naar voren had willen brengen. Ook overigens is niet gebleken van een noodzaak van nader onderzoek. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Feiten en omstandigheden
2.1.
De politie heeft op 14 september 2021 naar aanleiding van de vermissing van een minderjarig meisje een onderzoek ingesteld naar de woning aan de [adres] . Uit de bestuurlijke rapportages van 11 oktober 2021 en 17 december 2021 over de woning blijkt dat er in de woning en de tuin de volgende goederen zijn aangetroffen:
  • 130 liter 2-propanol;
  • 185 liter ligroin (hexaan);
  • 219 liter aceton;
  • 66 liter ammoniak;
  • 90 liter dichloormethaan;
  • 175 liter salpeterzuur;
  • twee aangesloten wasmachines in de tuin met een penetrante geur.
2.2.
Uit het proces-verbaal van de politie van 16 september 2021 en de bestuurlijke rapportages van 11 oktober 2021 en van 17 december 2021 blijkt dat er een sterke chemische geur in de woning te ruiken was. Onder een bed werd een Venezolaanse vrouw aangetroffen die zonder verblijfsrecht in Nederland verbleef. Zij werd overgedragen aan de vreemdelingenpolitie. Later is gebleken dat dit de echtgenote van verzoeker is. De vermiste minderjarige werd niet aangetroffen. Verder stonden in de woning nog twee volwassenen in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven, die er niet woonden. Er zijn geen goederen aangetroffen die er op duiden dat er een minderjarig persoon in de woning woonachtig was. Uit de registratie van de politie is te zien dat vijftien personen op allerlei tijden in deze woning voorkwamen of deze woning als verblijfplaats hebben opgegeven. Vast te stellen is dat de woning een soort van doorgangshuis was van allerlei personen. Verzoeker, die de huurder en bewoner van de woning is, kwam aanrijden in een bestelbusje met daarin een verborgen ruimte en is aangehouden. De politie heeft een bedrag van € 10.000,- aan contant geld in beslag genomen, dat verzoeker in een kluis had liggen.
Standpunt verweerder
3. Volgens verweerder blijkt uit de rapportages en de aangetroffen goederen dat verzoeker in zijn woning voorbereidingen trof voor het fabriceren en/of de handel van drugs. Dit is in overtreding van artikel 10a van de Opiumwet. Verweerder heeft in dat geval op grond van artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid om de woning te sluiten. Volgens het beleid wordt een bewoonde woning in beginsel niet gesloten, behalve als er sprake is van verzwarende omstandigheden. Die verzwarende omstandigheden zijn volgens verweerder de volgende:
  • de aanwezigheid van een laboratorium om drugs te produceren dan wel te bewerken;
  • een dergelijke hoeveelheid chemicaliën dat rekening moet worden gehouden met een verhoogd risico op criminele activiteiten in en in de omgeving van de woning;
  • brandgevaar;
  • stankoverlast: sterke chemische geur in de woning;
  • verschillende soorten versnijdingsmiddelen bedoeld voor het versnijden van harddrugs;
  • risico op herhaling gezien de antecedenten van de bewoner.
Volgens verweerder blijkt uit de bestuurlijke rapportages niet dat er een minderjarig kind permanent in de woning verbleef. Verweerder heeft echter wel de belangen van het minderjarige kind voortdurend in acht genomen en opvang aangeboden. Van het aanbod tot opvang is echter geen gebruik gemaakt.
Standpunt van verzoeker
4.1.
Verzoeker voert aan dat verweerder geen bevoegdheid heeft om de woning te sluiten, omdat geen sprake is van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 13b, tweede lid, van de Opiumwet. Er zijn enkel middelen aangetroffen die horen bij verzoekers schoonmaakbedrijf en garagebedrijf. Het gaat om schoonmaakmiddelen die niet illegaal zijn. Verzoeker heeft aangetoond dat hij een schoonmaak- en garagebedrijf heeft. Ook heeft hij met adressen van onlineverkooppunten onderbouwd dat de middelen wel degelijk in de schoonmaak- en/of de garagebranche worden gebruikt. Uit het onderzoek in het kader van de strafrechtprocedure is geen enkele aanwijzing naar voren gekomen voor enige connectie tussen de spullen in de woning en mogelijke drugscriminaliteit. Op alle punten acht de strafrechter de alternatieve scenario’s die door verzoeker zijn geschetst geloofwaardiger dan de scenario’s die worden voorgelegd door de politie.
4.2.
Daarnaast voert verzoeker aan dat er geen noodzaak was tot sluiting van de woning, omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een daadwerkelijke rol van deze woning in het drugscircuit. Niet blijkt van loop naar de woning of van overlast. Ook is geen enkele concrete aanwijzing gevonden voor enig contact met een verder drugscircuit.
4.3.
Ten slotte voert verzoeker aan dat de woningsluiting niet evenredig is. Uit de recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de Harderwijk-uitspraak [2] , blijkt dat in het kader van het evenredigheidsbeginsel alle gevolgen voor alle betrokkenen moeten worden meegewogen bij de beoordeling van een sluiting. Het feit dat de woningsluiting de kans creëert op het definitief kwijtraken van de huurwoning door het gezin van verzoeker, moet volgens de Afdeling worden onderzocht en meegewogen. Daarmee is het argument dat het bieden van tijdelijke opvang voldoende zou zijn reeds achterhaald. Door het overleggen van foto's van het gezin dat de woning samen bewoont en de brieven van de school van het minderjarige kind, waaruit blijkt dat hij aldaar bekend stond als wonende op het adres, is aangetoond dat hij daar wel degelijk woonde en zijn hoofdverblijf had. Het is onnavolgbaar dat feit verweerder dit nog altijd ontkent. Daar komt dan nog eens bij dat in beide bestuurlijke rapportages is nagelaten concreet te verklaren over de vraag of de bewoning door een minderjarig kind uit de inrichting van het gehuurde was af te leiden. Nooit is door de politieambtenaren verklaard dat zij hebben waargenomen dat er geen kinderspullen in de woning aanwezig waren. Er wordt alleen gesproken over een ontbrekende melding. Ook zijn geen foto's genomen om de visie van verweerder op de staat van de woning aannemelijk te maken.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter verwijst allereerst naar de uitspraak van 1 december 2021 van de voorzieningenrechter. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter een inhoudelijk oordeel gegeven hangende het bezwaar van verzoeker.
Bevoegdheid
6. Ook thans is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de bevoegdheid had om op grond van de Opiumwet de woning van verzoeker te sluiten. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de feiten en omstandigheden naar voren komt dat verzoeker wist of moest weten dat deze middelen bestemd waren voor de productie van drugs. De wet vereist hier niet een onbetwistbare zekerheid.
7. Dat de strafrechter tot een gemotiveerde vrijspraak is gekomen, ondergraaft de conclusies van verweerder niet. Anders dan in de beoordeling van de burgemeester geldt in die van de strafrechter een vermoeden van onschuld tot het tegendeel is bewezen. Wel zal de burgemeester betrokkene in het kader van het verdedigingsbeginsel de gelegenheid moeten bieden om te reageren op haar conclusies. Die reactie is ook gegeven. In de aanvullende bezwaargronden en in beroep is het door verzoeker geschetste alternatieve scenario echter onvoldoende aannemelijk geworden. Dat houdt vooral verband met het feit dat wel in meer algemene zin alternatieven zijn geschetst, maar niet is aangegeven en evenmin is onderbouwd hoe hij bijvoorbeeld aan alle grote hoeveelheden chemicaliën is gekomen en waarom verzoeker zulke grote hoeveelheden nodig heeft voor zijn schoonmaak- en garagebedrijf. Ook heeft verzoeker geen uitleg gegeven voor de oorzaak van de penetrante geur van de wasmachines in de tuin, de penetrante geur in de badkamer of voor geurverspreiders in de woning. Overigens heeft de vrijspraak de strafrechter er niet van weerhouden om verzoekers verweer met betrekking tot de chemische stoffen en het gebruik van de aceton niet aannemelijk te achten. Verweerders oordeel is daarmee juist geheel in lijn.
Hantering van de bevoegdheid
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sluiting van de woning voor drie maanden een geschikt en noodzakelijk middel was. De sluiting is bedoeld om de aantrekking van het pand op criminelen weg te nemen en herhaling te voorkomen. De sluiting richt zich op de woning en niet op verzoeker en is een zichtbaar signaal naar drugscriminelen en buurtbewoners met het oog op het voorkomen van overtredingen. Ondanks het feit dat er geen sprake was van overlast, is aannemelijk dat de woning een schakel vormde in de productie of distributie van (hard)drugs. Feit is dat een grote hoeveelheid chemische middelen in de woning aangetroffen. De voorzieningenrechter volgt de overwegingen van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 1 december 2021: verweerder hoefde, gelet op de in het bestreden besluit genoemde verzwarende omstandigheden, niet te volstaan met een waarschuwing.
Evenredigheid
9.1.
Verweerder heeft zich rekenschap gegeven van het feit dat de huurovereenkomst van eiser wordt opgezegd, maar heeft daarin geen aanleiding hoeven te zien om niet tot woningsluiting over te gaan. Zoals verweerder ook op de zitting heeft toegelicht is de ontbinding van de huurovereenkomst los van de woningsluiting een gevolg van het feit dat er een grote hoeveelheid chemische middelen in en bij de woning is aangetroffen.
9.2.
Daarnaast blijkt uit de bestuurlijke rapportages en uit de overgelegde communicatie tussen verweerder en de politie dat geen spullen zijn aangetroffen van de minderjarige, illegale zoon van verzoeker. Nergens blijkt ook dat hij permanent in de woning verbleef. Desondanks heeft verweerder een melding gedaan bij Veilig Thuis en opvang bij het Centraal Meldpunt Dakloze Gezinnen van de GGD aangeboden, terwijl in beginsel de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte.
9.3.
Van de aangeboden opvang is geen gebruik gemaakt. Dat de sluiting leidde tot onaanvaardbare gevolgen voor de minderjarige is ook niet in lijn met het gegeven dat de zoon bij familie en kennissen verbleef. De sluiting heeft immers niet tot zijn dakloosheid geleid.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande verklaart de voorzieningenrechter het beroep ongegrond. Omdat op het beroep is beslist, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep (AMS 22/1957) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (AMS 22/1956) af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.H.E. Swinkels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AMS 21/5239 (niet gepubliceerd).