ECLI:NL:RBAMS:2022:2650

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
13/751128-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering naar Polen op basis van artikel 6a OLW wegens niet onherroepelijke strafzaak in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen, ingediend door de officier van justitie. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland had en de strafzaak in Nederland niet onherroepelijk was. De vordering tot overlevering was gebaseerd op een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Olsztyn, Polen, en betrekking had op meerdere vonnissen die vrijheidsstraffen oplegden aan de opgeëiste persoon. Tijdens de zittingen op 21 en 28 april 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn de relevante feiten en omstandigheden besproken. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet aan de voorwaarden voldeed voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat hij niet kon aantonen dat hij vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland had. Bovendien was de strafzaak in Nederland nog niet onherroepelijk, wat een belangrijke weigeringsgrond vormde. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland te bevelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751128-22
RK nummer: 22/885
Datum uitspraak: 12 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze (gecorrigeerde) vordering dateert van 17 februari 2022 en betreft het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
14 oktober 2021 door
the Regional Court in Olsztyn(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit andere hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [penitentiaire inrichting] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 21 april 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 april 2022 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De behandeling van de zaak is op die zitting aangehouden omdat de opgeëiste persoon niet ter zitting aanwezig was.
Zitting 28 april 2022
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 28 april 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
  • The aggregate judgement of the District Court in Bartoszycevan 20 december 2011
    (file ref. II K 478/11), covering the following individual judgements:
  • The judgement of the District Court in Bartoszycevan 2 maart 2009
    (file ref. II K 622/08);
  • The judgement of the District Court in Lidzbark Warminskivan 17 juli 2009
    (file ref. II K278/09);
  • The judgement of the District Court in Bartoszycevan 6 augustus 2009
    (file ref. II K 129/09).
  • The judgement of the District Court in Bartoszycevan 19 oktober 2016
    (file ref. II K 531/16).
Bij de hiervoor genoemde vonnissen zijn de volgende vrijheidsstraffen aan de opgeëiste persoon opgelegd.
De overlevering wordt met betrekking tot het vonnis met
file referenceII K 478/11 verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 4 maanden en 8 dagen.
De overlevering wordt met betrekking tot het vonnis met
file referenceII K 531/16 verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Deze vonnissen betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Aan het EAB liggen twee vonnissen ten grondslag, waarvan één verzamelvonnis. In dit verzamelvonnis zijn drie eerdere veroordelingen verdisconteerd. Dit brengt mee dat zowel de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende vonnissen, waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd, als het verzamelvonnis waarbij de duur van de straffen is gewijzigd en waarbij de bevoegde rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Ten aanzien van het verzamelvonnis met referentieII K 478/11van 20 december 2011 en het vonnis met referentieII K 531/16van 19 oktober 2016
Het EAB vermeldt in onderdeel D. dat de opgeëiste persoon aanwezig was tijdens de zittingen en op beide zittingen is bijgestaan door twee raadslieden. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is voor deze vonnissen daarom niet van toepassing.
Ten aanzien van het vonnis met referentieII K 622/08van 2 maart 2009
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. In de aanvullende informatie van 14 maart 2022 van de
Regional Court in Olsztynis rubriek d) van het EAB ten aanzien van dit vonnis ingevuld en is optie 3.1.a aangekruist. Hieruit blijkt dat de opgeëiste persoon de dagvaarding voor de zitting die heeft geleid tot het vonnis met nummer
II K 622/08, in persoon heeft ontvangen. Er heeft zich dus een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW voorgedaan in deze zaak, zodat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Ten aanzien van het vonnis met referentieII K278/09van 17 juli 2009
Uit de aanvullende informatie van 14 maart 2022 van de
Regional Court in Olsztynblijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting die heeft geleid tot het vonnis van 17 juli 2009, zodat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW voor dit vonnis niet van toepassing is.
Ten aanzien van het vonnis met referentieII K 129/09van 6 augustus 2009
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van het vonnis van
6 augustus 2009 terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is er een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De raadsman heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot artikel 12 OLW.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren. De opgeëiste persoon was op de hoogte was van de strafzaak. Hij zou immers een deal hebben gesloten met justitie. Hiernaast hebben de uitvaardigende justitiële autoriteiten aangegeven dat zij de oproeping naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres hebben verstuurd en dat de opgeëiste persoon instructie heeft gekregen om eventuele adreswijzigingen door te geven.
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Uit de aanvullende informatie van 14 maart 2022 van de
Regional Court in Olsztynblijkt dat de oproeping voor de zitting op 8 juli 2009 door de vader van de opgeëiste persoon in ontvangst is genomen. Uit de aanvullende informatie van 7 april 2022 van de
District Court in Bartoszyceblijkt verder het volgende:
(…) the District Court in Bartoszyce, Second Criminal Division hereby informs that the Sentenced Person confirmed with his hand-written signature that he received a written advice on the duties of a suspect/defendant, which read, among others, that if a suspect changes their residential address or doesn't stay at the residential address given by them and fails to provide their new address, a letter sent to the address given by them in the course of the preliminary proceedings shall be deemed to be served.
In the present case the Sentenced Person gave a correspondence address and the notification was collected by an adult family member - the Defendant's father with whom the Defendant lived. (…)
De opgeëiste persoon is er dus van op de hoogte is gesteld dat hij op het door hem opgegeven adres bereikbaar voor de Poolse justitiële autoriteiten moest zijn, alsmede een eventuele adreswijziging aan de justitiële autoriteiten moest doorgeven. Tevens is hem meegedeeld dat de dagvaarding die op het door hem opgegeven adres wordt uitgereikt als correct betekend wordt aangemerkt. Hieruit blijkt ook dat de oproeping voor de zitting voorafgaand aan het vonnis van 6 augustus 2009 is verstuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon zelf tijdens de voorbereidende procedures heeft opgegeven. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van deze informatie. Overlevering houdt daarom naar het oordeel van de rechtbank geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in omdat, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 9, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994;
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden;
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht op grond van valse gegevens doen verstrekken;
een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht voorhanden hebben, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals of vervalst is;
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Standpunt van de raadsman
De opgeëiste persoon kan gelijk gesteld worden met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6a, eerste en negende lid, OLW. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman stukken overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Het betreffen de volgende stukken:
  • Jaaropgaven van ‘ [uitzendbureau] ’ van de jaren 2017 tot en met 2021.
  • Wekelijkse loonstroken van ‘ [uitzendbureau] ’ van 30 januari 2017 tot en met eind 2021, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon ten minste de helft van de bijstandsnorm heeft verdiend;
- Het in de Nederlandse strafzaak van de opgeëiste persoon opgemaakte reclasseringsadvies.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De opgeëiste persoon kan niet gelijk worden gesteld met een Nederlander. Gelet op het ontbreken van een inschrijving in de Basisregistratie Personen in de jaren voorafgaand aan 2021 en het ontbreken van huurcontracten zijn onvoldoende gegevens overgelegd over de feitelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon. Bij gebrek aan gegevens van de Belastingdienst is niet aangetoond dat sprake is van een onafgebroken
feitelijkverblijf in Nederland. Aan de hand van de adressen die zijn weergegeven op de jaaropgaven en loonstroken van ‘ [uitzendbureau] ’ kan niet worden uitgesloten dat de opgeëiste persoon in het buitenland zijn verblijfsplaats heeft had. Aan de eerste voorwaarde ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW wordt dan ook niet voldaan nu niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon vijf jaren onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Tot slot heeft de officier van justitie gesteld dat door detentie - de opgeëiste persoon is op 7 februari 2022 in een Nederlandse strafzaak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en heeft in die zaak vanaf 14 oktober 2021 in voorlopige hechtenis vastgezeten - zijn verblijfsrecht is gestuit. De detentie in de Nederlandse strafzaak heeft immers tot gevolg dat de opgeëiste persoon - op een aantal maanden na - geen vijf jaren onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Oordeel van de rechtbank
Met de raadsman en anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de door de raadsman overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken verblijf in Nederland heeft gehad. De opgeëiste persoon heeft immers inkomensgegevens overlegd waaruit volgt dat de opgeëiste persoon over de jaren 2017 tot en met 2021 steeds een inkomen van 50 procent van de bijstandsnorm heeft genoten als werknemer. De officier van justitie heeft ter zitting gesteld dat gelet op het ontbreken van een inschrijving in de Basisregistratie Personen in de jaren voorafgaand aan 2021 en het ontbreken van huurcontracten onvoldoende gegevens zijn overgelegd over de feitelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit de overgelegde de jaaropgaven en loonstroken van ‘ [uitzendbureau] ’ over de jaren 2017 tot en met 2021, kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon, zoals hij ook zelf heeft verklaard, het merendeel van de tijd daadwerkelijk in Nederland moet hebben verbleven. Dit wordt ondersteund door het reclasseringsadvies waarin staat beschreven dat de opgeëiste persoon vijf jaar in Nederland woont. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat inschrijving in de Basisregistratie Personen van buitenlandse werknemers die voor uitzendbureaus werken en via die bureaus worden gehuisvest, vaak niet mogelijk is. De rechtbank is in dit geval van oordeel dat voldoende vaststaat dat de opgeëiste persoon in de laatste vijf jaar ook daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven.
De volgende vraag die de rechtbank met betrekking tot de eerste voorwaarde dient te beantwoorden is of de voorlopige hechtenis in de Nederlands strafzaak de opbouw van zijn verblijfsrecht heeft doorbroken, waardoor hij geen vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Volgens het Hof van Justitie telt een periode die op grond van een straf in een gevangenis is doorgebracht niet mee voor de verwerving van duurzaam verblijfsrecht en doorbreekt een dergelijke periode het ononderbroken karakter van het verblijf. [1] Deze regel is ook opgenomen in artikel 8.17, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
In de Nederlandse strafzaak is de opgeëiste persoon op 7 februari 2022 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De opgeëiste persoon heeft in die zaak in voorlopige hechtenis gezeten vanaf 14 oktober 2021. Ter zitting en aan de hand van de juridische documentatie van de opgeëiste persoon is komen vast te staan dat er tegen het Nederlandse vonnis een rechtsmiddel is ingediend en het vonnis
niet onherroepelijkis. Tegen deze achtergrond en bij de toetsing in het kader van de OLW ex nunc, te weten op het moment dat de rechtbank op het overleveringsverzoek beslist, kan daarom niet gesteld worden dat de voorlopige hechtenis van de opgeëiste persoon het duurzaam verblijfsrecht heeft doorbroken. Er is immers niet vast komen te staan dat de opgeëiste persoon ook in hoger beroep zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en of zijn detentie in voorlopige hechtenis terecht is geweest.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de opgeëiste persoon ten tijde van de uitspraak van deze rechtbank gedurende een periode van minimaal vijf jaren een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een advies van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De IND heeft bij brief van 21 april 2022, in antwoord op de vraag van het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) van het openbaar ministerie Amsterdam, de volgende informatie verstrekt:
In antwoord op uw adviesverzoek van 21 april 2022 bericht ik u dat de strafrechtelijke feiten die u beschrijft er niet toe leiden dat [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is daarom voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312, 231 en 350 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 9 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 6a, 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Olsztyn(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 januari 2014,