Op 28 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 24 februari 2022. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko in 1986, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, zijn onderzocht. Het EAB was uitgevaardigd door het Amtsgericht Wuppertal op 4 maart 2021 en betreft strafbare feiten die naar Duits recht strafbaar zijn, met name illegale handel in verdovende middelen.
Tijdens de zitting heeft de raadsman van de opgeëiste persoon betoogd dat zijn cliënt onschuldig is aan de feiten zoals omschreven in het EAB. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de onschuld niet is aangetoond en dat de weigeringsgrond van artikel 13 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing is. De officier van justitie heeft aangevoerd dat er voldoende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten is en dat Duitsland belang heeft bij de vervolging.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland toe te staan. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Mourik, voorzitter, en mrs. M.M.L.A.T. Doll en J.H. Beestman, rechters, in aanwezigheid van griffier V.J.G. van der Want.