ECLI:NL:RBAMS:2022:2611

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
13/138934-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met vuurwapen en gevangenisstraf

Op 8 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 21 mei 2021 in Amsterdam een onbekend persoon heeft bedreigd met een vuurwapen. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. van der Hart, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. R.C. Fransen. Tijdens de zitting op 25 januari 2022 is het bewijs besproken, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer met een vuurwapen heeft bedreigd en dit wapen heeft doorgeladen. De rechtbank heeft de verklaring van de verdachte dat het om een balletjespistool ging als onaannemelijk verworpen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een vuurwapen. De rechtbank heeft de strafbaarheid van de verdachte vastgesteld en geconcludeerd dat er geen rechtvaardigingsgronden zijn. De officier van justitie had een Tbs-maatregel met dwangverpleging geëist, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet passend was gezien de jonge leeftijd van de verdachte en de aard van het feit. De rechtbank heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van 10 maanden opgelegd, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling.

De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van het feit, de impact op de slachtoffers en de recidivekans van de verdachte. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 14a, 14b, 14c, 14e en 285 van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/138934-21
Datum uitspraak: 8 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1999,
wonende op het adres [adres 1] ,
gedetineerd in “ [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 januari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. van der Hart en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.C. Fransen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 21 mei 2021 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
het (mede)plegen van bedreiging van een onbekend persoon met enige misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling
De tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Ibij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Verdachte heeft het slachtoffer bedreigd met een vuurwapen en het vuurwapen werd door verdachte doorgeladen. Uit het dossier blijkt niet dat er sprake is van medeplegen en hiervoor heeft zij vrijspraak gevraagd.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte partieel moet worden vrijgesproken van het gebruik van een vuurwapen aangezien dit onderdeel niet buiten redelijke twijfel wettig en overtuigend kan worden bewezen. Uit het proces-verbaal van technisch onderzoek blijkt niet duidelijk wat voor wapen op de beelden is te zien. Verder wordt de verklaring van verdachte dat hij geen vuurwapen maar een balletjespistool voorhanden heeft gehad niet weersproken door het technisch onderzoek.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een vuurwapen van een onbekende persoon en vindt eveneens bewezen dat hij dit vuurwapen heeft doorgeladen.
Verdachte heeft verklaard dat het geen vuurwapen was maar een balletjespistool. De rechtbank vindt deze verklaring onaannemelijk en overweegt hiertoe het volgende.
In het proces-verbaal van technisch onderzoek herkent de verbalisant het voorwerp dat verdachte in zijn hand had als een pistool. Op de ter zitting getoonde camerabeelden is te zien dat verdachte met zijn linkerhand naar zijn rechterhand beweegt. In voornoemd proces-verbaal wordt geconcludeerd dat hij op dat moment het vuurwapen doorlaadde door de slede naar achteren en weer naar voren te bewegen.
Tijdens de achtervolging passeerde het slachtoffer op een gegeven moment een stilstaande Opel Combo en hief hij zijn hand op naar deze Opel. Op het moment dat verdachte deze auto in de achtervolging van het slachtoffer passeerde, keek verdachte naar de bestuurder van de Opel en maakte voornoemde doorlaadbeweging. Verdachte deed dit terwijl hij in volle snelheid achter het slachtoffer aan rende. Het is onaannemelijk dat verdachte deze beweging zou hebben gemaakt als hij slechts een balletjespistool voorhanden had gehad en de rechtbank concludeert dan ook dat verdachte met een vuurwapen achter het slachtoffer aanrende en, toen hij dacht dat er mogelijk een derde partij betrokken was in de vorm van de bestuurder van de Opel, hij dit vuurwapen heeft doorgeladen of heeft geprobeerd dit door te laden.
De rechtbank acht daarom bedreiging met een vuurwapen alsmede het doorladen daarvan of een poging daartoe wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van het medeplegen overweegt de rechtbank dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat er sprake is geweest van medeplegen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen, bewezen dat hij:
op 21 mei 2021 te Amsterdam, een (nog) onbekend gebleven persoon heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht immers is verdachte opzettelijk achter de voornoemde onbekend gebleven persoon aangerend, terwijl hij een vuurwapen ter hand heeft genomen en heeft voorgehouden aan de voornoemde onbekend gebleven persoon en vervolgens tijdens het rennen dat vuurwapen heeft doorgeladen of heeft geprobeerd door te laden door de slede van dat vuurwapen naar achteren te brengen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: Tbs-maatregel) met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd. De officier van justitie heeft daarbij aangegeven dat zij van oordeel is dat er sprake is van een geweldsmisdrijf dat was gericht tegen, of gevaar heeft veroorzaakt voor, de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet beperkt dient te worden tot de duur van 4 jaar. Een bedreiging kan worden aangemerkt als een geweldsmisdrijf indien er sprake is van een dreigende uiting, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door niet-verbaal handelen dat naar zijn aard agressief is jegens de bedreigde (HR 12 februari 2013, NJ 2013, 161). Aan dit vereiste is volgens de officier van justitie voldaan. Verder heeft zij gevorderd dat aan verdachte de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM) als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot oplegging van de Tbs-maatregel met dwangverpleging moet worden afgewezen.
Er zijn geen concrete aanwijzingen dat het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Hoewel verminderde toerekeningsvatbaarheid of ontoerekeningsvatbaarheid geen vereiste is voor oplegging van een Tbs-maatregel, zal oplegging van een Tbs-maatregel onbegrijpelijk zijn nu verdachte volledig toerekeningsvatbaar is. In de NIFP rapportage van november 2019 is geconcludeerd dat behandeling in het kader van een Tbs-maatregel tot verslechtering van de situatie van verdachte kan leiden en tot alsof gedrag. Verdachte zou bij oplegging van deze maatregel in een fase komen waarin hij steeds verder van zichzelf af komt te staan, terwijl hij gelet op zijn leeftijd nog volledig in ontwikkeling is. Oplegging van een Tbs-maatregel staat ook niet in verhouding tot de ernst van het feit en het verhoudt zich niet tot de ultimum remedium gedachte achter een Tbs-maatregel met dwangverpleging. Met een nep-wapen achtervolgd worden is voor de bedreigde angstaanjagend, maar voor die persoon niet gevaarlijk.
Verder heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat een GVM terzake bedreiging niet voldoet aan de eisen van de wet aangezien het feit geen zwaar geweldsdelict betreft.
De raadsman heeft verzocht om verdachte een gevangenisstraf op te leggen van niet meer dan vier maanden, in combinatie met een voorwaardelijke taakstraf van minimale duur. Hij heeft verzocht hieraan de bijzondere voorwaarden te verbinden die door de reclassering zijn geadviseerd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft op klaarlichte dag in een drukke buurt iemand bedreigd door hem met een vuurwapen in zijn hand achterna te rennen. Tijdens de achtervolging heeft verdachte op een bepaald moment het wapen doorgeladen of dit geprobeerd. Uiteindelijk heeft verdachte zijn achtervolging gestaakt. Verdachte heeft hierdoor angst en gevoelens van onveiligheid bij de mensen op straat – en zeker ook bij de persoon die achtervolgd werd - teweeg gebracht.
De rechtbank heeft gekeken naar het uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte. Hieruit blijkt dat hij vaker voor geweldsdelicten is veroordeeld.
De rechtbank heeft onder meer kennis genomen van de over verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage. De rechtbank leidt hieruit – verkort weergegeven – het volgende af.
Psychiatrisch onderzoek van 3 november 2019, opgemaakt door dr. N. Duits:
Er is een non-responsiviteit op elke bemoeienis in strafrechtelijk kader. Beveiliging van de maatschappij staat op de voorgrond. Toepassen van minderjarigenstrafrecht is niet meer mogelijk. Alle contra-indicaties voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht zijn aan de orde zoals een justitiële voorgeschiedenis, psychopathische trekken, criminele levensstijl en pedagogische onmogelijkheden. Beveiliging van de maatschappij staat op de voorgrond. Er wordt dientengevolge ook geen PIJ-maatregel geadviseerd. De PIJ-maatregel is niet in het belang van een gunstige ontwikkeling van betrokkene en deze vermindert de kans op recidive niet. Hij disfunctioneert niet door een ernstige psychiatrische stoornis. Er is ernstige recidive. Er zijn geen ontwikkelingsmogelijkheden. Er is een matig netwerk. Er zijn geen behandelonmogelijkheden voor zijn antisociale opportunistische, heimelijke en manipulatieve gedrag en zijn morele beperkingen en psychopathie, mede gezien de voorgeschiedenis, het gebrekkige zelfinzicht en de ontbrekende motivatie.
Een tbs met dwangverpleging is ook niet geëigend. Er is geen behandeling mogelijk voor ontbrekende gevoelens voor anderen, geen verantwoordelijkheid voor eigen handelen nemen en de schuld bij anderen leggen. Er is de al vaak genoemde non-responsiviteit en zijn basale wantrouwen. Er moet in acht worden genomen dat behandeling ook tot verslechtering en alsof gedrag kan leiden. Dat laatste is al enigszins het geval. Wat rest is afstraffing voor het ten laste gelegde.
De rechtbank heeft eveneens kennisgenomen van het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC) van 13 december 2021 opgemaakt door de deskundigen J, Vreugdenhil, psychiater en M.L. Sikkens, psycholoog. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Betrokkene heeft zeer beperkt en oppervlakkig meegewerkt aan het psychiatrisch
en psychologisch onderzoek. Betrokkene heeft wel meegedaan aan het dagprogramma op de afdeling. Ondanks dat betrokkene geen toestemming heeft gegeven voor het verzamelen van collaterale informatie bij diverse instellingen, kon, op grond van het omvangrijke persoonsdossier en recente gegevens over het functioneren van betrokkene in detentie, uitgebreid milieuonderzoek worden verricht.
In het huidige onderzoek wordt de in 2019 vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis
bevestigd op basis van alle beschikbare informatie over de levensloop en de klinische
observatie. De antisociale persoonlijkheidsstoornis was aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde.
Op basis van het onderhavige onderzoek zijn er geen redenen om een eventueel advies te geven om betrokkene het ten laste gelegde in het geheel niet toe te rekenen.
In het huidige onderzoek wordt de in 2019 vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis
bevestigd op basis van alle beschikbare informatie over de levensloop en de klinische observatie.
Op grond van een gestructureerde risicotaxatie komt het algemene statistische risico op geweldsrecidive hoog uit. Om recidive te voorkomen heeft hij een heel strikt toezicht nodig. Er is bij betrokkene nauwelijks sprake van beschermende factoren tegen geweld.
Nu huidig onderzoek onvoldoende basis geeft om de mate van toerekenbaarheid te bepalen, afgezien van het uitsluiten van hypothetisch denkbare volledige ontoerekenbaarheid, bestaat evenmin voldoende basis om tot een gedragsdeskundig interventie-advies te komen.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 25 januari 2022, opgemaakt door [naam] , reclasseringswerker. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Indien er aanleiding is om betrokkene een voorwaardelijke straf op te leggen, stellen wij de volgende bijzondere voorwaarden voor: meldplicht bij reclassering, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en het volgen van een opleiding (volwassenenstrafrecht). Wij adviseren dadelijke uitvoerbaarheid van deze voorwaarden en het toezicht. De kans op een misdrijf met schade voor personen is aanwezig.
Verdachte heeft verklaard begeleid te willen wonen en een kans te willen krijgen.
De rechtbank neemt de bevindingen, conclusies en adviezen van de deskundigen en de reclassering over. De rechtbank kent doorslaggevend betekenis toe aan de conclusie dat een Tbs-maatregel met dwangverpleging ook tot verslechtering en alsof gedrag kan leiden. Verder weegt de rechtbank de jonge leeftijd van verdachte mee, zijn voorgeschiedenis, alsmede de aard van het bewezen verklaarde feit. Een Tbs-maatregel vindt de rechtbank gelet hierop dan ook niet passend.
Gezien de ernst van het feit kan op hetgeen bewezen is verklaard niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank ook gekeken naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) die strafrechters in Nederland hanteren. Het uitgangspunt bij bedreiging met een vuurwapen is volgens deze oriëntatiepunten een gevangenisstraf van 4 maanden.
Bij het bepalen van de strafmaat weegt de rechtbank in het nadeel van verdachte mee dat verdachte het wapen op klaarlichte dag in een drukke buurt ter hand heeft genomen en daarmee op straat achter iemand aan is gerend. Ook heeft hij het vuurwapen doorgeladen, althans dit geprobeerd. Daarmee heeft verdachte bijgedragen aan het gevoel van onveiligheid en de problemen die vuurwapens geven in Amsterdam.
De rechtbank vindt een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, passend en geboden. De rechtbank zal hierbij de bijzondere voorwaarden opleggen die door de reclassering zijn geadviseerd.
De rechtbank is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De rechtbank grondt dat oordeel op de adviezen van deskundigen over het herhalingsgevaar. De rechtbank zal daarom de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14e en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
2 (twee) maanden, van deze gevangenisstraf
niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde meldt zich na het ingaan van de proeftijd bij reclassering Amsterdam op het adres [adres 2] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich behandelen door FPK de Waag of een soortgelijke zorgverlener (FACT jeugdteam), te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
Veroordeelde verblijft in een andere instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld.
Volgen van opleiding (volwassenenstrafrecht)
Veroordeelde volgt een opleiding of heeft anderszins een zinvolle dagbesteding.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.J. Wesdorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Madiol, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 februari 2022.