Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 29 september 2021, waarin een mondelinge behandeling van partijen is gelast,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 april 2022 en de daarin vermelde stukken,
- de brief van mr. Oskam van 8 april 2022 met opmerkingen over het proces-verbaal.
2.De feiten
4.BEDRIJFSSITUATIE 2014 EN VERDER (…)
5.VRAAGSTUKKEN MET BETREKKING TOT ONTWIKKELINGEN NA HET ONGEVAL
- de vennootschapsbelasting 2013 tot en met 2018 (…)
- de inkomstenbelasting 2013 tot en met 2018 (…)
- de omzetbelasting 2011 tot en met 2018 (…)
- Er wordt € 100.000,-- voor de vpb/ob-belastingen overeengekomen;
- Voor de afwikkeling van de inkomstenbelasting 2013 tot en met 2018 zal in de aangifte inkomstenbelasting 2018 een post ‘Inkomen uit aanmerkelijk belang’ ad € 840.000,-- voortvloeien. Deze wordt tegen 25% belast en daarmee wordt per saldo € 210.000,-- aan belastingaanslag opgelegd.
7.PROGNOSE BEDRIJFSSITUATIE ZONDER ONGEVAL/HYPOTHESE (…)
8.BEANTWOORDING VRAAGSTELLING
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie
“Gezien de lange bedrijfshistorie (2006 tot en met 2014) is er echter wel een basis geweest waarop een opstelling te maken is. Tevens is er een dusdanige vraag in de markt dat het aannemelijk te maken is dat er in een situatie zonder ongeval sprake zou zijn geweest van een verloop van de onderneming wat in lijn zou liggen met de ontwikkeling van de onderneming in de periode van voor het ongeval.”is tegenstrijdig met zijn overige bevindingen, aldus NN.
“…dat er kan worden gesteld dat er geen discussie is over de inkomenssituatie gedurende een langere periode voorafgaand aan het ongeval. Tevens is aantoonbaar gebleken dat er ook in de periode na het ongeval meer dan voldoende vraag in de markt was. Dit zijn voor mijn de essentiële pijlers geweest waarop ik een hypothetische situatie heb geschetst. Ik ben het ermee mee eens dat de mate van betrouwbaarheid hoger wordt als alle geformuleerde vragen waren beantwoord, maar ik kan achter mijn hypothese blijven staan”.
“Indien alle financiële zaken zouden zijn opgeschoond, blijft de onderneming financieel nog voldoende middelen tot haar beschikking houden”.
Bolwijn maakt een onderscheid tussen de naheffing ten laste van de BV voor vpb en ob van € 100.000,- en merkt daarover op:
“De schuld met betrekking tot de vennootschapsbelasting zou onder normale omstandigheden door de onderneming [naam bv 1] B.V. dienen te worden betaald. Dit was redelijkerwijs nog wel haalbaar geweest.”.Hiervan is te onderscheiden de rekening-courantschuld van [gedaagde] aan de BV, die tot een bedrag € 840.000,-- als inkomen uit aanmerkelijk belang is aangemerkt en tegen 25% is belast, wat resulteert in een aanslag op [gedaagde] in privé van € 210.000,-. Bolwijn constateert dat uit de belastingaangiften van [gedaagde] niet blijkt dat hij over vermogen beschikt:
5.De beslissing
15 juni 2022voor het nemen van een akte door [gedaagde] over hetgeen is vermeld onder 4.38, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,