ECLI:NL:RBAMS:2022:2500

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
C/13/680682 / HA ZA 20-270
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling van erfdeel door kinderen aan stiefmoeder in nalatenschap

In deze zaak vorderen de kinderen van de overleden [erflaatster] uitbetaling van hun erfdeel van de nalatenschap van hun vader, [erflater], van de stiefmoeder, [gedaagde 1]. De kinderen, [eiseres 1] en [eiseres 2], zijn erfgenamen van [erflaatster] en hebben bij testament recht op een gelijk deel van de nalatenschap. Na het overlijden van [erflater] op 16 december 2017, zijn hun vorderingen opeisbaar geworden. De executeurs, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], hebben echter geweigerd om uit te betalen, met als argument dat er nog onduidelijkheid was over de nalatenschap en dat er een beroep op de inkeerregeling gedaan was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de executeurs de vorderingen van de kinderen moeten voldoen, aangezien de nalatenschap voldoende middelen heeft om aan de verplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft de vorderingen van de kinderen tot uitbetaling van hun erfdeel toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf het moment van overlijden van [erflater]. Daarnaast zijn de executeurs hoofdelijk veroordeeld tot betaling van beslagkosten die door de kinderen zijn gemaakt om hun vorderingen veilig te stellen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/680682 / HA ZA 20-270
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van

1.[eiseres 1]

in haar hoedanigheid van schuldeiser in de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. de stichting
STICHTING FLORIJN CIVIEL BEWIND
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [eiseres 2] ,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
advocaat mr. M.L. Neuteboom-van Asselt te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. den Besten te Zoetermeer,
2.
[gedaagde 2],
in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
thans zonder advocaat.
Partijen zullen hierna afzonderlijk [eiseres 1] , Florijn, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd. [eiseres 2] zal hierna [eiseres 2] worden genoemd. [eiseres 1] en Florijn/ [eiseres 2] zullen hierna gezamenlijk [eiseressen] c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 februari 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 12 januari 2021 en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 maart 2022 en de daarin genoemde stukken,
  • het B-formulier van 24 maart 2022 van [eiseressen] c.s., met als bijlage de aangepaste volmacht van Florijn waaruit blijkt dat Florijn mr. Neuteboom-van Asselt heeft gemachtigd om de procedure voor haar (in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [eiseres 2] ) te voeren.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 16 maart 2008 is mevrouw [erflaatster] (hierna: [erflaatster] ) overleden. [erflaatster] was gehuwd met [erflater] . Uit dit huwelijk zijn [eiseres 1] en [eiseres 2] geboren.
2.2.
[erflaatster] heeft bij testament van 24 september 1991 beschikt over haar nalatenschap en heeft daarin [eiseres 1] , [eiseres 2] en [erflater] tezamen benoemd tot haar erfgenamen, ieder voor een gelijk gedeelte en met toepassing van de zogenaamde ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 1167 boek 3 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Door de ouderlijke boedelverdeling zijn alle goederen van de nalatenschap van [erflaatster] toegevallen aan [erflater] en is aan [eiseres 1] en [eiseres 2] ieder een vordering op [erflater] toebedeeld ter grootte van hun erfdeel in de nalatenschap van [erflaatster] . De vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn onder meer opeisbaar bij overlijden van [erflater] .
2.3.
[erflater] heeft geen boedelbeschrijving opgemaakt van de nalatenschap van [erflaatster] . Wel is er aangifte erfbelasting gedaan. Volgens de opgelegde aanslag erfbelasting van de Belastingdienst van 23 december 2008 bedraagt de waarde van de nalatenschap van [erflaatster] € 171.637,-.
2.4.
Bij testament van 16 maart 2012 heeft [erflater] beschikt over zijn nalatenschap. Hij heeft daarin zijn kinderen, te weten zijn zoon (uit een eerder huwelijk), [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ) en [eiseres 1] en [eiseres 2] , benoemd tot zijn enige erfgenamen en aan [gedaagde 1] en zijn kleinkinderen legaten toegekend. In het testament is [gedaagde 1] benoemd tot executeur en is voor de executeur de mogelijkheid opgenomen om een of meer executeurs aan zich toe te voegen.
2.5.
Op 28 januari 2013 is [erflater] , onder huwelijkse voorwaarden, gehuwd met [gedaagde 1] .
2.6.
Op 16 december 2017 is [erflater] overleden.
2.7.
Bij verklaringen inzake executele van 12 februari 2018 heeft [gedaagde 1] haar benoeming tot executeur in de nalatenschap van [erflater] aanvaard en is (haar zoon uit een eerdere relatie) [gedaagde 2] toegevoegd als executeur.
2.8.
Volgens een (ongedateerde) summiere boedelbeschrijving, opgesteld door de executeurs, zijn de baten van de nalatenschap ruimschoots voldoende om alle schulden mee te voldoen.
2.9.
Op 23 juli 2018 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (hierna ook: de executeurs) met gebruikmaking van een ‘verklaring vrijwillige verbetering’ niet eerder opgegeven vermogen van [erflater] in Italië alsnog opgegeven bij de Belastingdienst en daarmee een beroep gedaan op de zogenaamde ‘inkeerregeling’.
2.10.
[eiseres 1] , [eiseres 2] en [belanghebbende] hebben bij akte van 16 november 2018 de nalatenschap van [erflater] aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiaire aanvaarding).
2.11.
Op 22 augustus 2019 hebben de executeurs een bedrag van € 110.000,- van een tot de nalatenschap van [erflater] behorende bankrekening overgemaakt naar een rekening van [gedaagde 1] , met als omschrijving ‘
doorstorting ervengeld ter bewaring’.
2.12.
Bij brief van 28 oktober 2019 aan de executeurs hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] , onder verwijzing naar de onder 2.3 bedoelde aanslag erfbelasting en naar de onder 2.8 bedoelde boedelbeschrijving, ieder aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 57.213,- vermeerderd met rente, uit hoofde van hun vorderingen op [erflater] , die door zijn overlijden opeisbaar zijn geworden (zie onder 2.2).
2.13.
De executeurs zijn niet tot uitbetaling aan [eiseressen] c.s. overgegaan en hebben zich op het standpunt gesteld dat het nog niet afgehandelde beroep op de inkeerregeling en het (in hun visie) gebrek aan medewerking van [eiseressen] c.s. om informatie over het Italiaanse vermogen vrij te krijgen aan een uitkering in de weg stonden.
2.14.
Bij beschikking van 20 juli 2020 zijn de aan [eiseres 2] toebehorende goederen onder bewind gesteld, met benoeming van Florijn tot bewindvoerder.
2.15.
Op 20 november 2020 is aan [eiseres 1] en [eiseres 2] ambtshalve een aanslag erfbelasting opgelegd door de Belastingdienst. Op basis hiervan dienen zij beiden € 2.043,- aan de Belastingdienst te voldoen. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben deze aanslag (nog) niet betaald en hebben hiertegen bezwaar ingediend.
2.16.
Op 12 maart 2021 is er tussen de Belastingdienst en [gedaagde 1] een vaststellingsovereenkomst gesloten op basis waarvan de naheffingsvordering en boete in verband met het beroep op de inkeerregeling is vastgesteld op € 12.390,-.
2.17.
Na daartoe verkregen verlof hebben [eiseres 1] en [eiseres 2] in december 2021 conservatoir beslag doen leggen ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , in hun hoedanigheid van executeurs in de nalatenschap van [erflater] , op een aantal bankrekeningen en onroerend goed.
2.18.
In december 2021 is [gedaagde 2] – op eigen verzoek – ontslagen als executeur.

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] c.s. vorderen – samengevat – en na vermeerdering van eis dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de executeurs in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] hoofdelijk veroordeelt tot betaling uit de nalatenschap van [erflater] , aan [eiseres 1] , in haar hoedanigheid als schuldeiseres van de nalatenschap van [erflater] :
a. primair een bedrag van € 57.213,-, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2017, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
b. subsidiair een voorschot op het bedrag van € 57.213,-, zijnde € 30.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen voorschotbedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2017, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
c. zowel primair als subsidiair een bedrag van € 1.347,13, wegens buitengerechtelijke incassokosten,
II. de executeurs in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] hoofdelijk veroordeelt tot betaling uit de nalatenschap van [erflater] aan [eiseres 2] , in haar hoedanigheid als schuldeiseres van de nalatenschap [erflater] :
a. primair een bedrag van € 57.213,-, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2017, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
b. subsidiair een voorschot op het bedrag van € 57.213,-, zijnde € 30.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen voorschotbedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2017, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
c. zowel primair als subsidiair een bedrag van € 1.347,13, wegens buitengerechtelijke incassokosten,
III. de executeurs veroordeelt tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder het salaris gemachtigde, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
IV. voor recht verklaart dat de kosten van dit geding, waaronder de daadwerkelijke advocaatkosten, voor rekening komen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in persoon en géén kosten van executele zijn ex 4:7 lid 1 sub d BW die uit de nalatenschap zouden moeten worden voldaan,
V. de executeurs beveelt om eiseressen een afschrift te verstrekken c.q. inzage te verschaffen van alle informatie en stukken, als gespecificeerd in het petitum van de dagvaarding, ten aanzien van de omvang en de samenstelling van de nalatenschap van [erflater] , onder verbeurte van een dwangsom;
VI. de executeurs in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] hoofdelijk veroordeelt tot betaling uit de nalatenschap van [erflater] , aan de Belastingdienst, respectievelijk aan [eiseressen] c.s. - indien zij het bedrag aan de Belastingdienst hebben voorgeschoten - het bedrag van de aanslagen erfbelasting die [eiseressen] c.s. hebben ontvangen, een bedrag van in totaal € 4.086,- (2 x 2.043,-), dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag en voor recht verklaart dat de executeurs verplicht zijn de aanslagen erfbelasting ten name van [eiseressen] c.s. stipt en tijdig te voldoen,
VII. de executeurs hoofdelijk veroordeelt om aan [eiseressen] c.s. te voldoen een bedrag van € 3.266,07 aan beslagkosten, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer, met dien verstande dat zich na de onttrekking van hun advocaat op de rol van 25 augustus 2021 zich geen nieuwe advocaat voor [gedaagde 2] heeft gesteld en [gedaagde 2] vanaf dat moment geen verweer meer heeft gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat [eiseres 1] en [eiseres 2] deze procedure hebben ingestoken in hun hoedanigheid van schuldeisers in de nalatenschap van [erflater] en specifiek
nietin hun hoedanigheid van erfgenaam van genoemde nalatenschap. Vervolgens hebben zij echter, in elk geval na wijziging van eis, ook een aantal vorderingen ingesteld die voortvloeien uit hun hoedanigheid van erfgenaam. Ter beoordeling staat of [eiseres 1] en [eiseres 2] in de gegeven omstandigheden in beide hoedanigheden in deze procedure kunnen optreden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
Het moment van uitbrengen van de dagvaarding is bepalend voor de vraag wie er materieel partij zijn in het geding. Het uitgangspunt is dat een partij hierna niet meer in een andere hoedanigheid kan optreden (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AN8483, rov. 3.13). Dit vloeit voort uit de eisen van een goede procesorde. [eiseressen] c.s. kunnen in de loop van de procedure dus niet hun hoedanigheid wijzigen in (mede) die van erfgenamen van de nalatenschap van [erflater] . Dit zou slechts onder bijzondere omstandigheden anders kunnen zijn, bijvoorbeeld als die wijziging plaatsvindt op een moment dat de wederpartij nog niet heeft gereageerd in de procedure (vgl. ECLI:NL:HR:2020:587).
4.3.
[eiseressen] c.s. zijn gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk in de vorderingen die zij jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ingesteld in hun hoedanigheid van erfgenamen in de nalatenschap van [erflater] . Dit zijn de vorderingen onder IV, V en VI.
De vordering onder IV is, hoewel al bij dagvaarding ingesteld, een vordering die aan [eiseres 1] en [eiseres 2] als erfgenamen toekomt, dit terwijl zij zelf bij dagvaarding een uitdrukkelijke beperking hebben gesteld aan de hoedanigheid waarin zij wensen op te treden. Het betreft een discussie die partijen zullen moeten voeren in het kader van de verdeling van de nalatenschap van [erflater] , een discussie die nu niet aan de orde is en waarbij bovendien ook hun halfbroer en mede-erfgenaam [belanghebbende] dient te worden betrokken. Datzelfde geldt ten aanzien van de vorderingen onder V en VI. Ten aanzien van de vordering onder V merkt de rechtbank ten overvloede op dat vaststaat dat [eiseres 1] en [eiseres 2] intussen al een groot deel van de gevraagde stukken hebben ontvangen en dat zij niet duidelijk hebben gemaakt welke stukken zij nu nog missen. Nu [gedaagde 1] haar bereidheid tot overleggen van eventueel ontbrekende stukken heeft uitgesproken kan dit punt wellicht in onderling overleg worden opgelost. Ten aanzien van de vordering onder VI merkt de rechtbank ten overvloede op dat het nog maar de vraag is of [eiseres 1] en [eiseres 2] deze vorderingen nu al ten laste van de nalatenschap kunnen brengen; het gevorderde bedrag is nog niet door hen betaald en zij hebben tegen de opgelegde aanslagen bezwaar gemaakt.
4.4.
Verder staat vast dat [gedaagde 2] hangende deze procedure – in december 2021 – is ontslagen als executeur. Dit betekent dat hij niet langer als executeur kan worden veroordeeld tot betaling van het erfdeel van de nalatenschap van [erflaatster] . [eiseressen] c.s. zullen dan ook niet ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen voor zover gericht tegen [gedaagde 2] in deze hoedanigheid.
De (resterende) vorderingen
I en II betaling erfdeel nalatenschap [erflaatster]
4.5.
[eiseressen] c.s. stellen dat hun vorderingen tot uitbetaling van hun moederlijk erfdeel op grond van het testament van [erflaatster] en de ouderlijke boedelverdeling met het overlijden van [erflater] op 16 december 2017 opeisbaar zijn geworden. De vorderingen die zij op [erflater] hadden zijn een schuld die niet met de dood teniet gaat. Dit volgt uit artikel 4:7 sub a BW. Voornoemde schuld van de nalatenschap gaat ingevolge artikel 4:7 lid 2 onder 3 BW in rang boven de schulden genoemd onder d-i van dat artikel, nu er géén sprake is van ‘andere wettelijke rechten’. Omdat de executeur als taak heeft de schulden van de nalatenschap die tijdens het beheer opeisbaar zijn te voldoen, moet de executeur overeenkomstig artikel 4:144 lid 1 BW de vorderingen van [eiseressen] c.s. voldoen, aldus steeds [eiseressen] c.s.
4.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben steeds erkend dat [eiseres 1] en [eiseres 2] vorderingen hebben ter zake van hun moederlijk erfdeel, maar hebben zich (aanvankelijk) op het standpunt gesteld dat zij nog niet tot uitbetaling over konden gaan (zie onder 2.13). Daarnaast hebben zij de hoogte van de vordering betwist; volgens hen kon de aanslag erfbelasting uit 2008 niet als onderbouwing van de waarde van de nalatenschap van [erflaatster] dienen. Ter zitting heeft [gedaagde 1] er verder nog op gewezen dat [erflater] een bedrag van € 2.819,- aan erfbelasting voor de nalatenschap van [erflaatster] voor [eiseres 1] en [eiseres 2] heeft betaald, welk bedrag volgens haar van hun vorderingen moest worden afgetrokken.
4.7.
Ter zitting zijn [gedaagde 1] en [eiseressen] c.s. het er vervolgens over eens geworden dat de vordering van [eiseres 1] en [eiseres 2] voor ieder € 54.394,- bedraagt. Dat deze vorderingen, nu met de Belastingdienst overeenstemming is bereikt over het verzwegen vermogen in Italië, opeisbaar zijn is niet langer betwist. Vaststaat dat de baten van de nalatenschap ruimschoots voldoende zijn om de schulden van de nalatenschap te voldoen, zodat ook tot uitbetaling kan worden overgegaan. De rechtbank zal [gedaagde 1] dan ook veroordelen tot betaling van dit bedrag aan zowel [eiseres 1] als [eiseres 2] . Deze aan hen te betalen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van overlijden van [erflater] , zijnde 16 december 2017. Dat op grond van de redelijkheid en billijkheid geen rente verschuldigd zou zijn, althans niet vanaf die datum, kan niet worden gevolgd. Het enkele feit dat de executeurs meenden dat zij in verband met het beroep op de inkeerregeling niet eerder tot uitbetaling aan [eiseressen] c.s. konden overgaan, betekent niet dat de verplichting tot het betalen van rente is komen te vervallen.
4.8.
[eiseressen] c.s. vorderen daarnaast een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal worden afgewezen. Uit de door [eiseressen] c.s. gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiseressen] c.s. vergoeding vorderen, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
VII beslagkosten
4.9.
[eiseressen] c.s. stellen dat de executeurs zonder enige rechtsgrond op 22 augustus 2019 een geldbedrag van € 110.000,- van een nalatenschapsrekening aan [gedaagde 1] hebben overgemaakt. Omdat de vrees bestond dat de executeurs nog verder de verhaalsmogelijkheden voor [eiseres 1] en [eiseres 2] zouden inperken, zagen zij zich genoodzaakt conservatoir beslag te laten leggen op de bankrekeningen van de nalatenschap, een tot de nalatenschap behorende garage en het bedrag van € 110.000,- dat [gedaagde 1] (kennelijk in beheer voor de nalatenschap) onder zich heeft. Op grond van artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen de kosten van de beslagen van de beslagene ( [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) worden teruggevorderd tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Gelet op de gang van zaken, stellen [eiseressen] c.s. dat de gemaakte beslagkosten door de executeurs voldaan dienen te worden.
4.10.
[gedaagde 1] betwist dat de beslagkosten voor rekening van haar (en [gedaagde 2] ) moeten komen. Het leggen van het beslag was volgens haar onnodig omdat er voldoende vermogensbestanddelen in Italië zijn die de vorderingen van [eiseressen] c.s. dekken.
4.11.
Dit verweer van [gedaagde 1] treft geen doel. Het stond [eiseressen] c.s. vrij om ter verzekering van verhaal van hun vorderingen beslag onder de executeurs te leggen; dit geldt temeer waar na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst duidelijk was dat voor uitkering van hun vorderingen voldoende baten aanwezig waren en de executeurs desondanks niet tot uitkering overgingen. De rechtbank zal de gevorderde beslagkosten dan ook toewijzen. [gedaagde 2] heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering en ook niet (tijdig) aan [eiseres 1] en [eiseres 2] laten weten dat hij als executeur ontslagen was. De beslagkosten zullen daarom voor rekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk komen.
III proceskosten
4.12.
Omdat partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren als hierna te melden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart [eiseressen] c.s. niet-ontvankelijk in hun vorderingen jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zoals bedoeld onder 3.1 IV, V en VI;
5.2.
verklaart [eiseressen] c.s. niet ontvankelijk in hun vorderingen jegens [gedaagde 2] zoals bedoeld onder 3.1 I en II;
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater] om aan [eiseres 1] te betalen een bedrag van € 54.394, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van
16 december 2017 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater] om aan [eiseres 2] te betalen een bedrag van € 54.394, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van
16 december 2017 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de beslagkosten, aan de zijde van [eiseressen] c.s. tot op heden begroot op € 3.266,07,
5.6.
verklaart deze betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, rechter, bijgestaan door mr. K.E. Luijckx, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: KL