ECLI:NL:RBAMS:2022:25

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
13/523137-05
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot matiging van betalingsverplichting ex artikel 6:6:26 lid 1 Sv

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 6 januari 2022, is het verzoek van de verzoeker tot matiging van een betalingsverplichting aan de Staat behandeld. De verzoeker, geboren in 1979, heeft een verplichting tot betaling van € 185.300,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Na uitwinning van conservatoir beslag resteert er een bedrag van € 137.987,53. De verzoeker heeft psychische en lichamelijke klachten, waardoor hij arbeidsongeschikt is en geen inkomen kan genereren. Zijn raadsvrouw heeft aangevoerd dat de huidige betalingsverplichting onredelijk is, gezien de omstandigheden van de verzoeker en het feit dat een goede vriendin de betalingen aan het CJIB verricht. De officier van justitie heeft zich verzet tegen kwijtschelding, maar het CJIB heeft aangegeven open te staan voor een vermindering van de betalingsplicht.

De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker en het CJIB in overweging genomen. De rechtbank concludeert dat de verzoeker, ondanks zijn huidige omstandigheden, niet structureel onmachtig is om te betalen. Echter, gezien zijn psychische klachten en de onzekere toekomst, heeft de rechtbank besloten het resterende bedrag te matigen tot € 70.000,-. De rechtbank wijst het verzoek tot matiging toe, met de overweging dat de verzoeker in de toekomst mogelijk weer over draagkracht kan beschikken, maar dat dit op dit moment niet zeker is. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/523137-05
RK: 21/5707
Beschikking op het verzoek ex artikel 6:6:26 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw, mr. A.A. Bloemberg, Parnassusweg 819, (1082 LZ) Amsterdam,
verder te noemen: verzoeker.

Procesgang

Het verzoekschrift is op 22 oktober 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 23 december 2021 verzoeker, zijn raadsvrouw en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.

Inhoud verzoekschrift

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank het resterende bedrag van € 138.387,53 van de aan verzoeker bij maatregel opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat zal kwijtschelden dan wel verminderen.
In raadkamer heeft de raadsvrouw van verzoeker ter aanvulling op het verzoekschrift – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Het is niet verzoeker, maar een goede vriendin van hem die al vier jaar voor hem de betalingen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) verricht. Verzoeker heeft vermogen noch inkomsten. Verzoeker heeft psychische klachten sinds zijn eerste detentie in 2005, die ertoe hebben geleid dat hij arbeidsongeschikt is geraakt. Tevens ondervindt verzoeker lichamelijke klachten. Het ligt niet in de verwachting dat verzoeker in de toekomst over een mogelijkheid beschikt om inkomen te genereren en daarmee over draagkracht te beschikken om volledig aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen. Zelfs indien verzoeker een modaal inkomen zou genereren en € 200,- per maand zou kunnen betalen, zou dit neerkomen op nog bijna 58 jaar aflossen.
De raadsvrouw vindt de opstelling van het openbaar ministerie hardvochtig en onbegrijpelijk en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. De advocaat-generaal heeft ter zitting van 11 oktober 2019 bij de behandeling van een eerder verzoek van verzoeker tot kwijtschelding dan wel matiging geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek tot matiging van het bedrag tot € 30.000.-. Thans heeft het CJIB in een schriftelijke toelichting van 6 december 2021 laten weten dat het zich wel kan vinden in een vermindering van de betalingsplicht van verzoeker. Het standpunt van het openbaar ministerie is niet in lijn met de ratio achter de ontnemingsmaatregel.

Het standpunt van het openbaar ministerie

De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard zich te verzetten tegen kwijtschelding van het resterende bedrag en kort samengevat het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft op grond van dezelfde argumenten als die nu worden aangevoerd op
2 september 2019 ook een verzoek tot kwijtschelding dan wel matiging gedaan. Het gerechtshof te Amsterdam heeft toen bij beschikking van 25 oktober 2019 het verzoek gemotiveerd afgewezen. Op de door het gerechtshof aangehaalde punten is nog steeds onvoldoende toelichting gekomen. Tevens acht de officier van justitie onvoldoende bewezen dat verzoeker in de toekomst geen verdiencapaciteit zal hebben.

Beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Aan verzoeker is bij beslissing van het gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2012 de verplichting opgelegd tot betaling van € 190.300,- aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is door de Hoge Raad op 11 februari 2014 verlaagd naar € 185.300,-. Na uitwinning van het conservatoir beslag resteerde een bedrag van € 165.287,53.
Uit de schriftelijke toelichting van het CJIB van 6 december 2021 blijkt het volgende.
Op 13 oktober 2014 heeft het CJIB deze ontnemingsmaatregel overgedragen gekregen. Omdat het CJIB er niet in slaagde via de reguliere weg het bedrag te innen, heeft het CJIB op 11 februari 2016 een lijfsdwangvordering ingediend. Op 12 juli 2016 heeft het gerechtshof te Amsterdam de lijfsdwangvordering toegewezen. Het hof verleende toestemming tot de tenuitvoerlegging van een periode van lijfsdwang van 540 dagen. In augustus 2016 heeft het CJIB verzoeker in het opsporingsregister geplaatst. Begin juli 2017 werd verzoeker op Schiphol aangehouden.
In augustus 2017 heeft het CJIB in samenspraak met het functioneel parket een betalingsregeling aan verzoeker toegestaan. Deze bestond uit een aanbetaling van € 10.500, en maandelijkse betalingen van € 250,-. Na ontvangst van de aanbetaling heeft het CJIB de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang opgeschort. Verzoeker had op dat moment 36 dagen lijfsdwang ondergaan.
Deze betalingsregeling is een aantal maal verlengd. In oktober 2019 heeft het CJIB het termijnbedrag verlaagd naar € 200,- per maand. In april 2021 heeft het CJIB verzoeker opnieuw een betalingsregeling toegestaan. Het termijnbedrag van deze regeling is € 200,- per maand en de regeling kent de duur van een jaar. Tot op heden houdt verzoeker zich aan de betaalafspraken. Het bedrag dat op 6 december 2021 resteert bedraagt € 137.987,53
Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt dat hij diverse afspraken heeft bij medische instanties. Het CJIB kan echter uit deze stukken niet concluderen dat verzoeker structureel arbeidsongeschikt is voor welke functie dan ook. Evenmin kan het CJIB uit de toegezonden informatie de onomstotelijke conclusie trekken dat verzoeker nooit meer over enige inkomstenbron kan beschikken. Wel ziet het CJIB in dat het huidige betaaltempo ervoor zorgt dat verzoeker nog jarenlang moet blijven betalen. Het CJIB onderkent dat het reëel is te veronderstellen dat het betaaltempo niet sterk omhoog gaat. Zo bezien is het volgens het CJIB nuttig om de vraag te stellen hoe zinvol het is om tot de laatste cent door te gaan met innen. Temeer nu een (ontnemings)maatregel slechts een reparatoir effect beoogt te hebben.
Conclusie/advies CJIB
Het CJIB deelt de conclusie niet, dat verzoeker absoluut en structureel onmachtig is
om ook maar enige betaling te verrichten. Derhalve adviseert het CJIB het primair
verzochte af te wijzen. Het CJIB kan zich echter wel vinden in een vermindering van
de betalingsplicht van verzoeker.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de door verzoeker overgelegde stukken komt het volgende naar voren.
Aan verzoeker is een verplichting tot betaling van 185.300,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd. Na uitwinning van het conservatoir beslag resteerde een bedrag van 165.287,53. Verzoeker heeft inmiddels een aantal bedragen voldaan, zodat een bedrag van € 137.987,53 resteert.
Verzoeker heeft de afgelopen jaren geen verdiencapaciteit gehad. Dat heeft ook te maken met het feit dat hij enige tijd in detentie heeft gezeten. Verzoeker heeft aangetoond dat hij als gevolg van psychische klachten nu en in de nabije toekomst hooguit slechts een geringe verdiencapaciteit zal hebben. Verzoeker is inmiddels voor zijn klachten doorwezen naar een GGZ instelling, maar behandeling is als gevolg van de wachtlijsten nog niet aangevangen. Hoe het er met zijn (psychische) gezondheid na behandeling voor zal staan, is ongewis. Aan de andere kant is verzoeker nog een jonge man. Na behandeling van zijn klachten is het niet ondenkbaar dat hij in de (verder gelegen) toekomst wel over verdiencapaciteit zal kunnen beschikken. Er kan dan ook niet gesteld worden dat sprake is van een structureel gebrek aan draagkracht voor de toekomst. Daarbij is het wel de vraag, zoals het CJIB ook concludeert, of de draagkracht in de toekomst zodanig zal zijn dat verzoeker het volledige bedrag zal kunnen betalen.
Op grond van bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de huidige omstandigheden van verzoeker aanleiding geven tot matiging van het resterende bedrag. Het verzoek tot matiging dient dan ook te worden toegewezen. De rechtbank matigt het te betalen bedrag aan de staat tot € 70.000,-.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek tot matiging
toe, met dien verstande dat de aan verzoeker bij maatregel opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag wordt verminderd tot een bedrag van € 70.000,- (zeventig duizend euro).
Deze beslissing is gegeven door
mr. L. Dolfing, voorzitter,
mr. H.E. Hoogendijk en mr. K. Duker, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier,
en op 6 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker geen rechtsmiddel open.